Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Kermes en Karmozijn‘Dat es vierich roet, tweewerf geroet, metten bloede van cleinen wormkenen, die leven van loveren in dieze woestinen’. ALZOO spreekt van het Karmozijn de man Gods, Jan genaamd van Ruusbroec, de roem der dietsche prozaschrijvers uit de middeleeuwen. Met deze weinige woorden maakt hij ons vierderhande zaken kond: een slag van verwe, de verwstof, de boomluis die de verwstof oplevert en 't gewas waar het luisje kost en leven uithaalt. Het Karmozijn, zegt hij, ‘es vierich roet’ d.i. vierig rood, vuurrood, purperwendig rood. ‘Metten bloede van cleinen wormkenen, die leven van loveren in diere woestinen. Of aldus spreken mag nauwkeurig gesproken heeten volgens de wetenschap, zullen wij eens ter dege onderzoeken. Is de Kermes wel een ‘wormkene’? Verveerdigt men het karmozijn wel ‘mettenbloede van den kermes’? Leeft de Kermes ‘van loveren’ en groeien die zoogezeide loveren wel ‘in diere woestinen’? In den ouden ouden tijd was de Kermes de voornaamste bron waar men de roô verwe uit haalde. Nieuwere kennissen hebben ook nieuwe bronnen van roode verw doen ontstaan en zoo trekt men haar hedendaags: a) Uit het dierenrijk; nl. uit twee schildluizen (Fr. Gallinsectes), immers uit den Coccus ilicis en den Coccus Cacti; b) Uit het plantenrijk; t.w. uit de meekrap (Rubia tinctorum L. in 't Fr. Garance), nu gansch verwaarloosd voor de Alizarine; uit het verwemos (Roccella tinctoria L., in 't Fr. Orseille) en uit menigerlei verscheidenheden van verwhout herkomstig uit Caleatur, Madagascar, Brazilië, Pernambouc, Antiliën, Jamaïca, Bahana, enz.; | |
[pagina 249]
| |
c) Uit delfstoffen; als ijzer, tin, lood, kwikzilver, goud, arsenik, welke stoffen oker verschaffen, minium of loodrood, vermiljoen of bergrood, enz. De koolteer levert fuchsine op, rubine, magentarood, roseine, coccine, éosine, pyrosine, verscheide alizarinen, purpurine, rubeïne en.... Congorood!Ga naar voetnoot(1) Er is rood op de wereld om muren, hout, glas, vleesch, wijn, suikergoed, ja, om uw eigen vel te verwen, zonder hier het rood te vernoemen, dat men schaamterood en schanderood noemt. En 't kaasrood, vraagt er gewis een liefhebber van hollandschen kaas, waar komt dat van daan? Om dien nieuwsgierigaard te voldoen, zal ik maar aanstonds zeggen, want 't oud rood mag ons alleen bezig houden, dat er jaarlijks een hollandsch koopvaardijschip naar de fransche haven van Cette stoomt of zeilt, om een ladinge Crotton tinctorium (Crozaphora tinctoria). Dat is een struikgewas dat behoorlijk bewrocht het kaasrood verschaft. Karmozijn, in fr. Cramoisin, thans Cramoisi, in 't Araabsch Kermes, in 't Armeniaansch Karmir, in 't Persisch Quirnis, zijn al benamingen die uit het Sanskrietsch Kanni of Kermi spruiten, en worm beteekenen. Zoo zeggen het de geleerden. Oulings meende men, zulks kan men goed maken uit de latijnsche en grieksche vertalingen der H. Schrift, dat de schildluis die 't Karmozijn oplevert, een wormke was, en daarom zegt van Ruusbroec: ‘met den bloede van cleinen wormkenen.’ Welnu de Kermes en is geen wormke maar een luis, een boomluis uit het geslachte der schildluizen. Het manneke is zeer bedrijvig, en vliegt gestadig heen en weer op zijn vier vleugelkens. 't Heeft twee lange zijdachtige draden op zijn achtereinde waarschijnlijk tot het behouden van zijn evenwicht en 't bestieren van zijn luchtvaart. Vleugelloos is het wijveke, - een dik bazinneke, - tweemaal zoo groot als zijn veintje. Wanneer de tijd van den eierleg aankomt, klampt het zijn pootjes in den | |
[pagina 250]
| |
eikentronk en -takken vast en blijft er roerloos aankleven. Dan zondert het uit zijn lijfje een donsige stof af, die een wiegske voor zijn eikens zal worden, terwijl het terzelvertijde een roô vocht uitwerpt. Als nu de eiertjes zacht in het wiegske liggen, sterft het moederke, en zijn balgske stijft met het roode sap tot een schild, beschermschild van het wiegske. Heel 't boelke heeft het uitzicht van een perelke; ook werd het perel of graan van karmozijn genoemd. Nu komt de mensch af en plukt al die perelkens, welke hij verbrijzelt en vergruizelt, tot ongevoelbaar stof. Dat stof is de verwstof, Karmozijn bij name. 't Karmozijn, zooals de ouden 't verwrochten en verbezigden is nu bijna gansch buiten gebruik, uitgeweerd in enkele fransche werkwinkels, waar ze roode burnous en fez, de zoo gevierde turksche en araabsche hoofddeksels, verveerdigen en verwen. De Italiaanders maken er een drank, den Alkermes van. In de middeleeuwen begon men 't karmozijn met aluin te bewerken, en zoo bracht men het karmijn voor den dag, tot schade van den karmozijnhandel. De fakkeldistel Nopal, en de Coccus Cacti, zijn schildluis, werden in de XVIde eeuw uit Mexico de andere wereld ingebracht, en vooral langs de kusten der middellandsche zee aangekweekt. Nu tiert hij inzonderlijk te Naplous in Palestina. De roôverwe van den Coccus Cacti, levendiger en fraair, maar min sterk en duurzaam dan 't rood van den eikschildluis heeft 't oude karmozijn grootendeels, ja bijna teenemaal verdrongen. De lezer zal ongetwijfeld opgemerkt hebben, dat Jan van Ruusbroec schreef: ‘dat es vierich roet, tweewerf geroet’. Was't noodig, wilde men weef- of andere stoffen deugdelijk in 't Karmozijn steken, die tot twee maal toe de verwe toe te dienen? De Septuaginta en de Vulgata vertalen het door Mozes gebezigd hebreeuwsch woord, door κοκκινον διπλου̑ς, en door Cocco bistincto; zooals gezegd is, spreekt Van Ruusbroek mede: ‘tweewerf geroet’. Welnu, daar de oude | |
[pagina 251]
| |
schrijvers nergens en nooit van zoo een tweevoudige bewerking handelen, hebben enkele schriftuitleggers beginnen denken dat 't hebreeuwsch hier anders te vertalen was, en zoo lezen zij met schitterend karmozijn geverwd. Die daar tuk op heeft raadplege het Dictionnaire biblique van Vigouroux, I, bl. 817. Van eeuwen en eeuwen her kent de mensch den kostelijken schildluis en zijn verwstof. 't Staat immers in de H. Godsboeken te lezen, hoe dat Thamaar, als ze heur tweeling ter wereld bracht, (meer dan 1900 jaar voor onzen Zaligmaker), den eersteling een karmozijn lintje om zijn arm bond om hem van den anderen te onderscheiden. Babyloniërs, Meden, Persen, Egyptenaren maakten een overgroot gebruik van 't karmozijn; de Pheniciërs voerden er zoo een grooten handel in, dat het den naam van ϕοινικον verwierf. De Romeinen ook spaarden 't niet; al hun krijgslieden droegen een karmozijne chlamyde of paludamentum of schanslooper. En zoo is 't dat onze lieve Zaligmaker een karmozijne chlamyde droeg, toen hij den Romelingen in Pilatus voorzaal tot spotkoning diende. Nu eens kennis aangeknoopt met ‘die loveren in diere woestinen’. Het struikhout waar de kermes op leeft en nestelt, is een verscheidenheid van het eikgewas: de kermeseik. Die is eigenlijk geen boom, maar een struik van 0m30 tot 4 meter hoog, en altijd groen. Zijn vrucht of eikel rijpt het tweede jaar. Het groeit en bloeit maar op steenachtigen en dorren grond, in 't zuiden van Frankrijk en andere zuid-europeesche landen, in Palestina en in Middelasië. En zoo mocht onze Jan van Ruusbroec, zonder erg te falen in zijn boek schrijven ‘die leven van loveren in diere woestinen’, al zijn gemelde oorden, nu maar niet eigenlijk woestijnen. 'k Zou, vooraleer mijn penne voor een tijd achter mijn ooren te steken, nog iets willen aanstippen nopens de zinnebeeldige beteekenis van 't karmozijn. De menigvuldige zeilen, op Gods bevel, het Tabernakel | |
[pagina 252]
| |
en zijn voorhof ten dienste gemaakt, waren vierverwig. Naar den Joodschen schrijver Josephus, bediedden deze vier verwen, de vier zoogezeide elementen of oorstoffen; 't karmozijn zou 't vier verbeelden. Wat er van zij ofte niet, stem ik liever met onzen grooten mysticus mede, Jan ‘ierste prior van Groenendale’. 't Karmozijn, zegt hij, verbeeldt de liefde ofte caritate. Mag hij zelf zijn zienswijze uiteendoen? 't Zal den lezer een overheerlijk genot zijn naar onzen roemrijken prozaschrijver der XIVde eeuw te luisteren: ‘Die vierde varuwe van allen dogeden die es coccinen, dat es vierech roet, twewerf geroet metten bloede van cleinen wormkenen, die leven van loveren in dire woestinen. Hier mede versta wi Karitate, die alle dogeden ciert ende volmaect; ende si es dobbel roet, ende gelyc den viere, want si enecht (vereenigt) ons met Gode ende met onsen evenkersten, eest (is het) alsoe dat wi cleine oetmoedege woermkene willen syn, ende scuwen dat de werelt soect, ende wandelen ende leven in der woestinen boven alle creaturen: ende daer sele wi onse spise nemen in graciousen grunen loveren, dat es in hemelscer ufeningen. Alsoe mogen wi die edele roede varuwe maken, die alle dogede verciert; want so wie (wie, iemand) karitate in dogede ufent, overmids sine affectie ende sine devocie verteret hi syn eigen bloed in der eren Goeds ende in orbore syns evenkerstens; ende alsoe hevet hi die virege varuwe, diemen vlammech noemt, want si verberrent alle gebreke, ende si volmaect alle dogede. Ende hier omme hevet hi dat brulocht-cleet, dien edelen coccinen mantel, omme, dien Christus, die hoge oetmoedege minnere, (minnaar), droech in den dage der minnen, doen hi syn bloet in minnen verteerde, ende die werke der hoegster karitaten volbrachte in die ere (eer) syns Vaders, ende in orbore alre minscen.’ (I Tab. blz. 66 rr 13 en vlgg. uitg. der Gentsche Biblioph.) Fr. Hyacinthus, C.D. |
|