| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
De Stormklokke
I.
In dien heeten, onheilspellenden zomer brandde alles. Daar brandden gansche steden, vlekken, dorpen; - velden en wouden beschutten ze niet meer; weerloos, gehoorzaam vlamden de wouden op en als een rood tafelkleed spreidde zich het vuur over de drooge weiden uit. Bij dage kroop de bloedroode zonne achter eenen bijtenden rook weg, en 's nachts laaiden aan alle hemelshoeken stomme vuurbalken op, in zwijgend-phantastische dansen springend en hortend, terwijl zonderlinge, onrustig vernestelde schaduwen van menschen en boomen over de aarde weg en weder kropen, als nog nooit gezien gewormsel. De honden blaften hun begroetend gebas niet meer, dat van verre reeds den vermoeiden wandelaar aanlokt en hem een welkomgroet en gulle gastvrijheid belooft - maar nu huilden zij klagend, met langgerokken geluid, of zwegen somber, in hunne koten weggetrokken. En de
| |
| |
menschen - lijk de honden - keken elkander boos en met verschrikte oogen aan, en spraken luid, dreigend, van moordbranden en van aardig-uitgedoschte moordbranders. In een afgelegen dorp hadden zij eenen man vermoord, die niet te zeggen wist, waar de weg naartoe liep, - en nadien hadden de vrouwen over den doode gejammerd en geweend, en zijnen witten baard beklaagd, waaraan geklonterd bloed kleefde.
In dien heeten, onheilspellenden zomer leefde ik op een landgoed, waar vele oude en jonge lieden te zamen waren. Bij dage arbeidden wij, spotten en schimpten wij en dachten weinig aan het losgelatene vuur; maar met den opkomenden nacht rees ook de angst bij ons op. De huismeester reed dikwijls naar stad; dan sliepen wij de heele nachten niet en liepen - och! verschrikte patroeljen! - weg en weder op den hofkoer, naar verborgene moordbranders zoekend. Wij hielden elkander vast, en spraken niet, tenzij fluisterend... en stille, zwijgzaam was de nacht, en in vreemd-schijnende massa's stonden daar de groote, hooge gebouwen. Vreemd schenen zij ons en onbekend, als hadden wij ze vroeger nooit gezien... en zoo weinig duurzaam, docht het ons... Zóó verwachtten wij weerloos het vernietigend vuur, zóó waren wij bereid het te onthalen. Eens - in de spleet van eenen muur, glansde plotseling voor ons iets heel helders... 't was de hemel; - maar wij dachten: het vuur! en de vrouwen stormden schreeuwend op mij toe, onder mijne beschutting... helaas! ik was toen nog een knaap...
En ik zelf, ik hield mijnen adem op van klare angst en kon van die plaats niet verroeren...
Soms stond ik te midden den nacht op uit mijn warm, doorwoeld bed en klauterde door 't venster naar beneden, den hof in. Het was een oude, majesteitsvolle hof, die op het loeien van den geweldigsten storm maar een verdoofd gemurmel tot antwoord had; van onder was het daarin doodstille en pikdonker, van boven onduidelijk ruischen en ritselen... als een ververwijderd, verdoofd menschen- | |
| |
gemompel. Als beschaamd vluchtend voor iemand, die mij op de hielen zat en scheen te willen al over mijnen schouder in mijn gezicht kijken, sloop ik tot t' einden den hof voort, daar waar op eenen hoogen wal, een gevlochten tuin stond.... en achter dien tuin lagen er breede landerijen, wouden, en in duisternis gehulde dorpen. Hooge, akeligzwijgende linden schenen mij bij 't naderen langzaam uit den weg te gaan, en tusschen hunne dikke, zwarte stammen, in de tusschenruimten hunner bladeren, en in de voegen van den tuin ontwaarde ik iets verschrikkelijks en ongemeens, dat mijn hert met een onrustig voorgevoel vervulde en mijne knieën aan een onwillekeurig beven zette. En toch zag ik slechts den hemel - niet dien berustigenden, donkeren hemel van gewone nachten, neen - maar eenen bloedig-rozen hemel, zooals er geen bestaan kan noch bij dage, noch bij nachte. De reusachtige linden stonden daar ernstig en zwijgzaam, en wachtten, als menschen, op dat schrikkelijk verwachte. In onnatuurlijke rozekleur gloeide de hemel en bloedrood beefden daarover de onheilspellende weerschijnsels der brandende aarde. Langzaam stegen dikke, rookwalmende zuilen op en verzwonden lang-uitgerokken in de stil laaiende hoogten. Juist daarin, dat hun zwijgen zóó volkomen was, terwijl van onder alles kuetterde en ritselde, en dat hun zweven zóó majestatisch, zóó zonder haast was, terwijl van onder alles beefde en in vertwijfeling waar hier, waar daar stormde - juist daarin lag er een somber raadsel, lag diezelfde onnatuurlijkheid, als in de bloedig-roze
verwe des hemels.
Lijk plotseling tot bezinning teruggekeerd, fluisterden de linden ruischend en ijverig van kroon tot kroon en zwegen dan weder evenzoo plotseling stille, in eene lange sombere verwachting verzinkend. Stil werd het, lijk op den diepsten bodem eens afgronds. Verre achter mij voelde ik het diep-angstige huis, met verschrikte menschen vervuld; rondom mij heen die statige menigte van waakzaam wachtende linden; en vóór mij dien zwijgzaam
| |
| |
rookenden, bloedig-rozen hemel, zooals er geen bestaan kan, noch bij dage, noch bij nachte.
En daar ik dien hemel niet geheel en gansch zien kon, maar slechts bij stukken in het luchtruim tusschen de boomen, zoo scheen hij mij nóg zoo onverstaanbaar en evenzoo nog schrikkelijker....
| |
II.
't Was nacht en ik sluimerde onrustig, toen opeens in mijn oor, een stomp, afgescheurd geluid drong, dat van uit de planken scheen te komen. Het drong in mijn oor en 't versteende in mijne hersens als een ronde, harde kiezelsteen. Seffens daarop dook er nog een op, evenzoo stomp, zwaar, kort, en mijn hoofd ondervond smert lijk als begon er gesmolten lood in kletsende druppels daarin te vallen. En die druppels boorden en brandden dieper en dieper in; ze werden immer talrijker; meer en meer kwamen er en ze vulden als hagel zoo scherp en zoo ras mijn gepijnigde hersens.
‘Bam! Bam! Bam!’ wierp er van verre, sterk en ongeduldig, steen op steen een onbekende reuzen-iemand.
Ik opende mijne oogen en begreep seffens dat het de stormklokke was en dat het vuur laaide in het naaste dorp. In de kamer was het donker, de vensters waren gesloten. Doch van 't ontzettelijk helmend geroep was ze uit hare gewone voegen gerukt en geheel, lijk ze was - met meubels, beelden, bloemen zoo maar in eens in 't vrije gerocht: - en muren, daken, vloeren, daar waren er geene meer te vinden.
Nu kan ik het mij niet inbeelden, hoe ik in mijne kleederen kwam; en weet ook niet meer te zeggen, waarom ik zóó alleen buitenliep en niemand van de huisgenooten mij vergezelde: of zij hadden mij allen vergeten, ofwel ik dacht niet aan hun bestaan...
De stormklokke lood hardnekkig en dof voort, als vielen de slagen niet uit de doorzichtige lucht, maar alsof die onmeetbare massa aarde ze gedurig opwierp... En ik vluchtte...
| |
| |
In den rozig-bloedenden glans des hemels waren de sterren verzwonden en wonderlijk helder was't in den hof geworden, lijk anders nooit bij dage, en evenmin in die schoone, koninklijk stralende maannachten. En als ik bij den gevlochten tuin kwam, zag ik door zijne voegen een schraal en schreeuwend rood, een kokend, weg en weerslingerend, vertwijfeld en stormend iets. Als met bloed overgoten, bewogen de linden huiverend hunne ronde bladeren, en keerden ze angstig murmelend om; - maar hun ruischen was niet te vernemen, want de klokke dreunde hamerend en stootend met ijzeren zwongen. Nu waren de tonen gebroken en stormden in razende snelheid voort - een zwerm van gloeiende steenen. Zij klapwiekten niet, hoog in de lucht, als duiven, boden van het vreedzaam avondgeluid, zij zwollen niet in breede, wijde kringen als plechtige en heerlijke klokketonen, maar zij vlogen als stralen - zoo hard en zoo stuur, lijk dreigende verkondigers van 't razende onheil, die geen tijd meer hebben om achteruit te zien, en wier blik in de oogen van schrik verstaald is....
‘Bam! Bam! Bam!’ vlogen zij in onophoudende, rechtlijnige zwongen vooruit, elkander in verhaaste vlucht verdringend, en allen te zamen dropen ze diep in de aarde of rukten hooger, veel hooger den ontzaglijken hemel in...
En evenzoo haastig en stormend liep ik door de versch omploegde landerijen, die droevig glansden in de bloedig beschenen schollen, die 't uitzicht hadden van zwartglimmende schubben van reuzige slangen. Boven mijn hoofd, in de ontzettelijke hoogte, zwierven eenzame heldere vonken voort, en daar - vóór mij - was het gruwelijk uitzicht van het brandende dorp, waar alles, huizen, dieren, menschen, in éénen overhoopliggenden warboel vergaat. Daar, achter die leutig ritselende dennenboomen - eenige rond, andere scherp als lansen - bewoog zich de blindende vlamme, in statige gebaren buigend en steigerend als een overmoedig peerd, nu de heete aarde lekkend, dan kletterend in de hoogte stormend, vurige vonken hoog in den donkeren
| |
| |
hemel spetterend, om dan van onder in roofgierige, zwepende duikelen nieuwen buit te zoeken. In mijne ooren ruischt het van 't hevige loopen, wild klopt nu mijn hert, en luider en luider, de slagen koortsig herhalend, treffen mij in hoofd en hert de huilende tonen van de razende stormklokke. En zoo onzeggelijk veel vertwijfeling was er in die tonen dat ze niet de slagen eener koperen klokke schenen, maar veeleer het reuzige lijdende hert van de smertvolle aarde, dat in doodskrampen bonsde.
‘Bam! Bam! Bam!’ - wierp nu de gloeiende vuurbrand de afgescheurde tonen in de koelere lucht, en moeilijk was het te gelooven, dat zulk tyranisch geschreeuw uit den kerktoren van het dorp kon klinken, die zoo klein en zoo dun was, en zoo rustig en zacht scheen als een welopgevoed kind in rozige kleertjes...
Ik struikelde, steunend op de drooge aardschollen, die onder mijne handen in stof vervielen; ik stond op en liep verder, en mij te gemoet vlamde zeegrijk het vuur op en hamerde de klokke in dreunend geroep. Reeds hoorde ik hoe het hout, van 't vuur aangetast, knetterde en sprong, hoorde ik het veelstemmig geschreeuw der menschen, in hetwelk de schrik en de wanhoop als helmende grondtoon weerklonken. En - toen het slangengesis van 't vuur verlamde, kwam uit die zee van geluiden duidelijk en klaar een huilende kreunen boven: - kreunen van angstvolle vrouwen, huilen van doodrazende vee....
Eene zompelstriep hield mij plotseling tegen. Het was eene groote, met riet dichtbewassen zompeling, die links en rechts onmeetbaar voortliep; ik tord er in, in 't water... tot de knieën, tot de borst... de zompeling begon mij in te zuigen, en ik keerde naar den oever terug. En 't vuur woedde voort, nader en nader van mij, en het wierp wolken van gouden vonken ten hemel, lijk vurige loovers van een reuzenboom; en in wondervolle ramen van riet en lischgras weerspiegelde het zompelwater de razend-lichtende kleurensymphonie.... en wanhopig, in doodskwalen huilde de stormklokke in harder geroep: ‘Kom! kom! kom!’
| |
| |
| |
III.
In razenden ijver voor bewustloos zelfbehoud wierp ik mij aan den oever der zompeling heen en weder, en achter mij evenzoo mijne schaduw; en boog ik mij tot het water neder, om in vliegende haast de diepte ervan immer hopend opnieuw te beproeven, dan schouwde mij uit den afgrond een mensch aan uit vuur, spotlachend... In zijn vertrokken wezen, zijne wild verborstelde haren, die op zijnen kop als met ontzaglijk geweld omhooggestrieweld waren - was ik niet in staat mijne eigene beeltenis te erkennen.
‘Wat is toch dat? - O God!’ schreeuwde ik in de wanhopige onmacht van mijnen oneindig gespannen wille, mijne handen in hoopzoekende gebaren wijd uitgestrekt...
En de stormklokke riep. Zij huilde niet meer.. zij kloeg als een mensch, zij steende, zij kreunde. De tonen hadden alle regelmatigheid verloren en hoopten zich wild op elkander, zonder weerklank, plotseling stervend, verrijzend opnieuw, en weder stervend. En nog eens boog ik mij voorover op het water en.. nevens mijn spiegelbeeld ontdekte ik een tweede vuurspooksel, lang en mager, en tot mijn groote schrik, gelijkend op een menschenbeeld.
‘Wie is het?’ riep ik, omziende. Dicht aan mijn schouder stond een mensch, die stom in 't vuur staarde; zijn wezen was bleek, nog nat bloed bevlekte zijne wang en 't glansde, het vuur wederstralend. Eenvoudig was hij gekleed - een boer. Wellicht was hij daar reeds, toen ik aan de zompeling kwam - misschien ook was hij later gekomen - doch ik had hem niet gehoord en ik kende hem niet.
‘Het brandt!’ zegde hij, zonder zijne oogen van het vuur af te wenden. De weerschijn van 't vuur speelde wild in die oogen, en ze schenen groot en glazig.
‘Wie zijt gij? Van waar?’ vroeg ik. ‘Gij hebt bloed aan uwe wang!’
| |
| |
Met zijnen langen, dunnen vinger betaste hij het bloed, wierp een oogslag daarop en keek dan weder naar 't vuur.
‘Het brandt,’ herhaalde hij, zonder mij te bezien, ‘alles brandt’.
‘Weet gij niet, hoe men hier best uitgeraakt?’ vroeg ik, iets weggaande van hem. Ik begon te raden dat het een dier onzaligen moest zijn, dien de heete onheilspellende zomer waanzinnig gemaakt had.
‘Het brandt’ herhaalde hij immer. ‘Oh! Oh! Oh! Het brandt’ schreeuwde hij, en hij loeg wild en hard, mij daarbij goedig aankijkend en zijn hoofd licht schuddend. Plotseling zweeg de klokke en luider knetterde 't vuur. Het draaide als levend, en sloop in vleiende kronkelingen langs den stomgeworden toren op - nu scheen deze veel nader, veel grooter, en had in plaats der roze kleertjes, een donkerrood gewaad aan.
Boven, in de donkere opening, waar de klokken hingen, verscheen er schuchter en rustig eene kleine vlamme - als een keersenvlammeken - en 't spiegelde rustig op de koperen flanken der klokke af... En opnieuw fladderden eenige klokketonen, het laatste waanzinnig hulpgeroep over het vuur ginder verre in de hopelooze duisternis slingerend....
En opnieuw wierp ik mij in wilde haast van den oever in de zompeling en weg en weder, en evenzoo deed mijne zwarte schaduw achter mij.
‘Ik moet er toch uit! ik kom er uit!’ antwoordde ik aan iemand, die mij schreeuwend riep. En de lange man zat rustig aan den oever, omspande zijne knieën met zijne langen armen, en hij zong luid, met de klokketonen samen: ‘Bam! Bam! Bam!’
‘Zwijg! och, zwijg toch!’ bad ik.
Hij monkelde, en zong, kopschuddend voort, en in zijne glazige oogen blikkerde, weer afgespiegeld, het gloeiende vuur. Ontzettelijker dan het vuur zelf, was hij, deze waanzinnige, dit offer van 't vuur, en ik keerde mij om, en liep langs de zompeling voort. Doch nauwelijks
| |
| |
had ik eenige sprongen gedaan, daar was zijne magere gestalte weder bij mij. Hij liep zwijgend lijk ik, met lange onvermoeibare sprongen, in wilde haast vooruit, over de zompeling heen...
In de laatste stervenskrampen zuchtte nu de stormklokke, en zij zuchtte als een mensch, die geene hulp meer verwacht, dien geene hoop op redding en leven meer ophoudt.
En zwijgend, zonder doel, liepen wij springend naar de duisternis, en onze zwarte schaduwen huppelden spottend mêe....
Uit de ‘russische novellen’ van Leonidas Andrejew.
Juli 1907.
Maunël Matte
|
|