Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
[Nummer 12] | |
Pater Lucas van MechelenEen onbekende dichter uit de XVIIde eeuwVEEL werd er over de letterkunde der zeventiende eeuw geschreven. Men heeft hoekskens en kantjes doorsnuisterd van die lettereeuw, zoo beroemd om hare groote mannen: zooals Vondel en Hooft; zoo lief om hare dichters ‘vol opgeruimde godsvrucht en godvruchtige opgeruimdheid’: zooals Pater Poirters; en zoo zangerig om hen, die zooveel mooie verzekens mieken om 't volk, deugende en gezonde liedekens te doen zingen. Ik hoef alleenlijk Justus de Harduyn, Bellemans en van Haeften te noemen. En toch is er een dichter dien ik nog nievers tegenkwam. Zijne werkjes trof ik wel eens aan, maar altijd zonder den naam des schrijvers. P. Alberdingk Thijm, sprekende van de liederen-dichters der XVIIde eeuw, zegtGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 190]
| |
‘Belgie heeft aan de liederen-dichters van de zeventiende eeuw een groot deel van haren roem in de letteren te danken. Vooreerst bezitten wij eenen overvloed van kerstliederen in echt blijden stichtenden toon. Het eene lied is nog lieflijker dan het andere, en evenwel, zijn ze bijna alle zonder naam eens dichters in 't leven getreden. Behoef ik verder van bundels liederen te spreken, als den blijden Requiem, den geestelijken Nachtegael...’ Hij noemt den blijden Requiem, en hij belijdt den schrijver ervan niet te kennen. Die dichter is P. Lucas van Mechelen. 't Is over Hem (die den blijden Requiem, den droeven Alleluia en het Cloosterken der geestelycke verryssenisse, het licht schonk), dat ik een woordje zou willen zeggen. Maar omdat die werkjes ook weinig gekend zijn, zal ik er eerst wat over spreken. Deze gewrochten beleefden maar weinig uitgaven; de eerste van den blijden Requiem verscheen in 1631 en 't Cloosterken werd in 1639 te Antwepen gedrukt. Eene tweede uitgave dagteekent van het jaar 1674 en eene derde zag het licht in 1688 te AmsterdamGa naar voetnoot(1). Geheel anders is het er dus meê gegaan als met de gedichten van den zoetgevooisden en tevens schertsenden Pater Poirters, wiens Masker een zestigtal uitgaven mocht tellenGa naar voetnoot(2). Wellicht zal de oorzaak hunner niet-verspreidheid aan het behandelde onderwerp toe te wijten zijn. Iedereen behaagt eene mystieke lezing niet; het grootste deel leest liever een sprookje, een minneversje, een dicht dat de natuur daar wezenlijk vóór u legt, juist getroffen en geschilderd in eenige trekken; men vindt in 't algemeen meer lust in 'n kunststuk dat heldendaden verhaalt, en in 'n treurdicht dat troostend over 'n pas geslotene doodkist vezelt, of over 'n gapend graf suist. Nogtans zijn die werkjes ver van geene poëtische weerde te bezitten. Ze zijn zoo lief, zoo hertroerend geschreven, | |
[pagina 191]
| |
met zulken vurigen gloed, en zoo juist voorgelegd, alhoewel het onderwerp zoo moeilijk om behandelen is. Over ascétisme en mystiek schreef men veel in de XVIde en XVIIde eeuw, met veel dichterlijkheid, meest door beelden getoond, zooals eene H. Theresia, een H. Joannes van het Kruis, eene Marina d'Escobar deden; maar toch altijd in proza. Hier hebben wij echter die onderwerpen in verzen. Onder den vorm van tweespraken legt de dichter al de trappen der volmaaktheid bloot. Men zal gemakkelijk begrijpen dat over zoo iets schrijven als dichter wel moeilijk moet zijn; de opvolgende staten eener ziel die altoos nader bij God klimt, dichterlijk weergeven, vergt talent. En dat heeft Pater Lucas in zijne drie werkjes gedaan. Hij heeft alles zoo tastbaar en vatbaar vóór oogen gelegd, zoo treffend en liefdevol voorgesteld, dat men, mij dunkt, dichter moet zijn om zoo iets zoo schoon te behandelen. Om mijn gezegde te bewijzen zal ik hier eenige zijner gedichtjes neerschrijven. De werkjes die de volmaaktheid beschrijven zal ik dezen keer maar van kant laten, ik zal een ander maal op den blijden Requiem (dien ik schoonst vind) den droeven Alleluia en het Cloosterken terugkomen Nu wil ik de schoonheid doen zien van ‘den besloten hof van 't Cloosterken’; maar vooreerst een woordje vooraf, tot beter verstaanbaarheid. In 't Cloosterken vertelt eene God-genietende ziel aan 'n God-zoekende, ‘hoe sy in 't Cloosterken (dat is Godt, die het Cloosterken der ziele is) getoghen is gheweest’, hoe ze erin kwam langs den weg der verloochening, met haren leidsman: het geloof, en haren reisstok: de geestelijke blijdschap. Heel en al wordt het kloosterken beschreven; de poort ervan is de bloote niet; God is daar haar celleken, beddeken, kerksken, oratoorken, koorken, refterken, wijnkelderken en ziekenkamerken waar zij van minne kwijnt; het goddelijk licht is het werkhuizeken waar zij arbeidt. Daarna verhaalt ze haar leven volgens den regel: den wil des Heeren, in gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid. Gehoorzaamheid | |
[pagina 192]
| |
en armoede worden in 't lang en in 't breed uitgebreid, en van tijd tot tijd onderbreekt de God-zoekende hare vriendin om verderen uitleg te vragen, of om de schoonheid van 't verhaalde, met hevigen gloed, te verheffen. En dan zegt de schrijver, na alles ontsloten en geopend te hebben ‘nu vervolght van den besloten hof van 't Cloosterken, ter eeren der H. moeder Godts Maria’. Er bleef nog iets over in 't kloosterken: de hortus conclusus: Maria, die de schrijver zoo heerlijk bezingt met zoo eene diepgevoelde eenvoudigkinderlijke liefde: Ghedooght nu (vangt hij aan) dat ick, ghy Godt ghebenedijde,
Een woôrdeken des lofs, o Coninghin! toewijde.
En zoo zingt hij zeven liedjes op de zeven feestdagen der H. Maagd, zoo teeder als een kind dat een briefje op moeders' naamdag afleest. Eerst heeft hij een mooi dichtje tot de onbevlekt Ontvangene. Ghy zijt alleene
Die suyver eene
Die ick mach noemen onbevleckt;
.......
Hoe had verdraghen
Naar sijn behaghen,
Godt die u eeuwelyck verkoor,
't Serpents in-wercken,
In u t'aenmercken.
Lijk alle de kinderen van Franciscus is onze dichter een minnaar en verdediger der Onbevlekte. Vurig verheft de schrijver dien titel en dan gaat hij over tot het bezingen van Maria's geboorte. Hoor hoe welgeslagen de vergelijkingen zijn. 'k En twijfel niet, moeder, roept hij uit, dat God uwe geboorte den engelen liet weten: Dat 't Duyfken uyt nu was ghevloghen
Dat seker soud'beweghen moghen,
Met 't Hemels olyf-tacxken groen,
De goedtheyt Godts tot een versoen.
| |
[pagina 193]
| |
Dat tot ghenaede Godt gheneghen,
Om uyt te storten sijnen seghen,
D'blij reghen-booghsken laugh' versocht
Nu in de wolcken had' gebrocht,
Dat nu de winter was verdwenen,
En, dat bly bloemken was verschenen,
Daer 't honich bieken soud'gaen op,
Verdoen't venijn der spinne-kop.
Achtereenvolgens neurt hij een liedje over Maria's opdracht, hij bezingt de boodschap van den engel Gabriël, Maria's bezoek aan hare nicht, vóór wie ze, overgoten van vreugde haar schoon danklied: den Magnificat uitgalmde; hij verheft Jesus' opdracht in den tempel, daarna de Hemelvaart en dan volgen zeven liederen over de vreugden der lieve Vrouw. O! hoe hemelblijde was ze, toen ze haar kindje in 'n kribbeken op wat strooi, zag liggen: Die daer voor u lach jonck en teer,
En over als (alles) was Godt en Heer,
Ghy knielde voor u (uw) nieuw-gheboren
Soet kindeken, en liefsten Al,
Die daer voor u lach in den stal;
Ghy saeght hem aen met heete minne,
Op u stondt syn ghesiecht (gezicht) gheplandt
O! Hemelrycksche Coninghinne!
Hoe wierdt u (uw) vurigh hert verbrandt!
................
U (uwe) lipkens tuckten aen sijn wanghen,
U gaf hy sijnen minne-kus;
Aen uwe borst moeght ghy hem hangen
Die u verheven had aldus.
Is dat niet lief? En nu zucht de dichter tot haar, nu ge ten hemel troont: Och! oft den Liefsten ende ghy
Van daer een oogh eens sloeght op my!
Och! oft van daer eens in mijn ziele,
Die soo naer u, reyn Maghet dorst,
| |
[pagina 194]
| |
Een drupken kleyn toch nederviele
Uyt uwe Moederlijcke borst!
O Maghet! moecht die ziele mijn
Deelachtigh van een druppel zijn!
Is dat geene teere en welgemeende liefde tot die zoete moeder? En met diezelfde lieftalligheid stelt hij ons de drie koningen, vóór Jesus geknield, vóór oogen: Met duysent minne-groeten
Princes! voor uGa naar voetnoot(1) aenschijn
Kusten sy sijne voeten
Sonder versaedt te zijn.
En tot u meerder troost, met grondigh borstgeklop
Storteden daer verblijt, van vreughden tranen opGa naar voetnoot(2).
Op eenvoudigen toon vertelt de schrijver de derde blijdschap van Maria, toen ze haar goddelijk kindeken in de tempel terug vond, hare vreugde bij Jesus blijde intrede te Jerusalem, en haar genot bij 's Heeren Verrijzenis: Ghy kuste met vreught, met luste
Sijne vijf wonden klaer;
Sijn voeten, zijn handen groeten
Ded' u die liefde daer.
Een moeder bly, voorwaer waert ghy
Omhelsende sijn open zy;
O rijcke, puer Goddelijcke
Vreught die doorvloed' u ziel!
O feeste, die uwen gheeste
In dat omhelsen hiel!
En hoe ze van blijdschap overvloeide bij Jesus' hemelvaart zeggen ons de volgende verzekens: | |
[pagina 195]
| |
In troost stondt ghy verslonden
Dat hy ons had gesocht,
Dat hy ons had ghevonden,
Dat hy ter glorie mocht;
Vol ghenuchten, ontvluchten dit suchten,
Dees eerdts gheruchten.
Altijd nog diezelfde teergevoeligheid, straalt in 'n ander liedeken door, waarin hij de vreugde der Moeder-Maagd op Pinksterdag, beschrijftGa naar voetnoot(1). Veel perelkens hebben wij reeds tot hier toe aangetroffen, flonkerende edelsteentjes, maar nog andere wil ik aantoonen die, mijns dunkens, met een nog klaarderen glans schitteren, want zoo innig diepgevoeld en meêgevoeld zijn de gedichtjes over de Weedommen der Koningin der Martelaren. Hoe schoon voorgesteld, hoe aangenaam is het volgende uit de eerste smert: Maria wekt haar kindje om door den kouden winternacht te gaan vluchten: Op naemt ghy, u soet liefste kindt,
Meer als u ziel van u bemindt,
Dat u met ooghskens soet aensach,
Daer 't op wat hoey te ruste lach.
Ghy spraeckt ‘myn lief, vergheeft het my
Dat ick u weck soo buyten ty;
Het doet my leet, het is my pijn
Maer om den wil Godts moet het zijn.
Daer is ghekomen Gabriël,
Dat ick my tot de reyse stel,
Ende met u, mijns herts ghenucht
Stracx naer Egypten neem de vlucht.
Dat u ghelieft dan dat ick nu
| |
[pagina 196]
| |
U veerdigh' (gereedmake) ende vlucht' met u,
Die my soo haest in desen noodt,
Want u Herodes soeckt ter doodt.’
Uws herten een, dat loegh u toe,
Als segghende ‘dat men 't soo doe;’
En ghy, oft had oock ghehadt dorst
Met vollen moed gaeft hem de borst.
..............
'k En weet wie dat sal legghen uyt
Reyn Maghet ende teere Bruyt,
Hoe menig traenken dat er viel
Op desen liefsten van u ziel.
O moeder droef en over-droef
Dat was een herte minne-proef!
Arm duyfken dat u saeght alree
Met 't schaepken in soo herten-weeGa naar voetnoot(1).
Vol gloed is de tweede smert, vol vurigheid gloeit de derde: de Ecce Homo; en hoe droevig klagend zijn: | |
[pagina 197]
| |
Door sy-weghen ginght ghy tegen uwe vrucht,
Om nog eens te zien u smert, u onghenucht;
Om t'ontmoeten en te groeten, die ghy droevigh socht
Die ghy, laes! op der eerdt niet meer hebben mocht.
Alsdan naeckte dat mismaeckte kinde lief;
Gaende voorby u, sijn oogh op u verhief,
Eenen schichte dat ghesichte wierp in uwen grondt,
Daer uwe krachten al heel werden van doorwondt!
Swaer vertoone van die croone, die hy droegh,
Als hy sijn ghemerck op u, syn moeder, sloegh;
Sware persse, die soo versse vol van druppels hingh
Daer duysenden u ziel quetsueren af ontvingh.
Heel naar het wezenlijke is de smertenman, van kleederen ontbloot, geschilderd. Op Calvarie zit hij neder op 'nen steen, wachtende tot de beulen gereed zijn, Hem aan den kruisboom te nagelen: Van 't sop des hoofts, door al sijn leden
Doorwont, door-groeft, door-kerft, door-sneden
Hij niet t'aensien eylaas en boodt
Dan, dat alom met vollen vloede,
Een droeve beeck van rooden bloede
Uyt sijn teer heylich lichaam vloodt,
..............
O Moeder droef, vol swaer allenden
Waer, dat ghy d'ooghen quaemt te wenden,
Sy vielen in een bloedigh badt.
Waarlijk levendig is de Heer, stuipende van de pijn op het kruis, afgemaald, levendig zijne heilige Moeder, overstelpt van grievende smerten bij de dood van haar kind: Hoe kost u ziel verdraghen, die bitter hamerslagen,
Hoe kost ghy, moeder, in dat verdriet
Aensien u leven, en sterven niet!
..............
Hoe dickwils wierden u bitter ooghen
T'hemwaerts ghetoghen in dien druck;
| |
[pagina 198]
| |
Hoe dickwils neder moest ghy die booghen
Als ghy waert siende sijn ongeluck.
Syn rouwige gesichten(blikken) u schenen te doorschichten,
Elck woord dat uwen doorwonden sprack
Met duysent zweerden u 't herte brack.
Syn stem opginghe, syn ooghen sloten
Syn aenschyn scheurpte, (splijten,) syn hoofde neegh;
Met bloedt en fluymen was overgoten.
Die klaer fonteyn die dorste kreeg.
O leet, o smerten sure! waer waert ghy Maghet pure
Waer was, o Moeder, u soete borst,
Daer ghy saeght sterven u kind van dorst?
Weenend stapt de bedrukte Moeder na het lijk van haren Zoon, ze ziet Hem in 't graf nederleggen, en ontroostbaar verlaat ze de plaats waar Hij rust. Soms langs den weg, keert ze nog eens om, de blikken daar gericht waar haar eenige schat gedoken is. En de dichter eindigt zijn Mariakransken met een sluitliedeken tot zijne teerbeminde Moeder uit den Hemel. Maar nu de vraag: wie was Pater Lucas? Heel veel over hem weet men niet, en men heeft tot hiertoe maar weinig over hem kunnen vinden. Doch ik zal geven wat ik uit de oorkonden heb kunnen rapen en zoo genoegzaam, meen ik, de vraag oplossen.Ga naar voetnoot(1) Lucas (in de wereld Ludovicus Fomes), zoon van Jan Fomes en Angela Mendez, werd in 1595 geboren. Over de geboorteplaats kan ik tot hiertoe, geen beslissend woord geven. Er bestaat twijfel tusschen Bonheyden bij Mechelen en Genits in Limburg. Ik ben echter meer genegen BonheydenGa naar voetnoot(2) aan te nemen. Want overal leest men Pater | |
[pagina 199]
| |
Lucas van Mechelen. Bonheyden legt beter dit gezegde uit dan Genits. Mijn oordeel is dat onze dichter zeker te Mechelen niet geboren is (de bewijzen zijn te klaar) maar dat hij er, tot hij capucien werd, moet gewoond hebben. Eene oorkonde staaft eenigzins mijn denken. In 'nen brief aan P. Willem Van Duysborg (toen provinciaal) staat er te lezen dat het huis van Pater Lucas' vader, (hetwelk de capucienen geërfd hadden), mag verkocht worden voor het toekomstig klooster van MechelenGa naar voetnoot(1). Zoo zou alles verstaanbaar worden. - Op twintig jarigen leeftijd trad hij in het orde der capucienenGa naar voetnoot(2), werd priester en predikant, predikte veel en wel. Maar eene heerschheid op de borst, genoodzaakte hem van zijn predikambt af te zien. Daarbij kwamen nog andere kwalen, die hem teenemaal beletteden zijne bediening als zendeling uit te oefen, en die hem tot de dood bijbleven. Wat ging hij nu aanvangen? Lang moest hij niet denken. In zijn binnenste brandde een vier, en dat vier zou hij met volle vlammen laten rondlaaien. Hij ging aan 't dichten, om zoo nog zielkens voor den Heer te winnen. In de tweede uitgaaf van den Blijden Requiem vinden wij eenige regeltjes over P. Lucas. J. d'Erckel Van Gent die de drukker dezer uitgaaf is, doet die regeltjes als voorwoord dienenGa naar voetnoot(3). Hij zegt onder andere ‘Desen goeden Religieus hem vindende ombekwaem. om alle uytwendighe | |
[pagina 200]
| |
oeffeninghen uyt te wercken, ende van deselve ontslagen, heeft hem met eenen goeden jever tot inwendighe begeven; ende den wille Godts hier in kennende, gevolght den raet van eenen sekeren audt-vader, die aen sijne discipelen seyde: ‘blijft in u celle, ende sy sal u alle dinghen leeren’. Pater Lucas was ten andere een heilige. Dit volgt uit verdere gegevens: ‘sijn pricipaelste oeffeninghe was, de grondighe verloochening sijn selfs, stervende dach voor dach duysent minne-dooden’. - Men moet inderdaad een heilige zijn om zoo schoon de liefde, de altijd stijgende liefde tot God te beschrijven lijk hij deed in zijnen blijden RequiemGa naar voetnoot(1). Pater Lucas werd zesmaal door zijne broeders naar het provinciale capitel afgeveerdigd. Hij werd gardiaan van WinoksbergenGa naar voetnoot(2), en stierf te Gent den 15 September 1652 in geur van heiligheid. Hij was slechts 57 jaar oudGa naar voetnoot(3). Eene bijzonderheid die hier nog te bemerken valt, mag ik niet overslagen. Al de gedichten zijn op muziek van liedjes gezet, door allen ten dien tijde gekend en gezongen. De eerste uitgaaf van den blijden Requiem verscheen met het muziek erbij. De dichter zal naar alle waarschijnlijkheid de min goede liederen door deugende willen vervangen hebben om zoo door den zang het goed zaad in de herten te brengen. Dit gedacht vinden we ten andere bij 'nen anderen dichter van dien tijd: Dirck Pietersz Pers van Antwerpen, uitgever van Vondels' eerste gedichten. Onder den naam van Dorotheus a Bembda gaf hij zijn ‘Bellerophon of lust tot wijsheidt, een boeck in drie deelen’ uit, waar in lieflijke vloeiende verzen beurtelings stichtend en vermakelijk | |
[pagina 201]
| |
gezongen wordt om de jeugd zijns tijds ‘van vele dartele liedekens af te leyden’, daar het inderdaad jammer was ‘dat vele schoone nieuwe voyskens met sulcke ontuchtige dichten werden uytghegheven’Ga naar voetnoot(1). Nog een voorbeeld van dit doel vinden we later (1724) in ‘het nieuw liedt-boeck ghenaemt Vogel Phenix in 't licht gebracht door eenen Eerw. Pater Capucien, seer dienstigh voor alle persoonen en naemelyck voor de zedbaere, aerdige en sanghlievende Nederlandsche jonckheyt’Ga naar voetnoot(2). In de opdracht van zijn werkje aan Maria, zingt de dichter: Jont dat de jonghe jeught
Dit boecxken wel begheert,
Om daer med' hunnen gheest
Te stichten en vermaecken,
En vuyle liedekens
Hier mede te versaecken.
Onder de wijzen die P. Lucas aanstipt vinden we veel liefdeliederen: vlaamsche en fransche. - Andere duiden plaatsen aan zooals: Antwerpen is soo schoon een stadt!
Loven schoon Brabantsche Maeght!
Te Lokeren aen de fonteyn,
Op den ommeganck van Dendermonde.
Ik meen te mogen besluiten dat Pater Lucas' werk (waarvan ik nog maar een klein deelken laten zien heb) een werk van weerde en van echte poëzie is. Zooals ik in mijne inleiding zei, is dat werk wel eenigszins gekend, | |
[pagina 202]
| |
doch de schrijver ervan weinig of niet. Ik heb dus alles uit oude stukken en oorkonden moeten rapen. 't Is weinig, maar ik hoop over hem eerlang nog meer te vinden... 'k zal trachten 'nen anderen keer de schoonheid van den Blijden Requiem en den Droeven Alleluia te toonen, en als 't God belieft, ook eene kritische studie er over maken. Door zoeken en herzoeken zal ik tot nadere bepaling geraken. Fr. Bertrand, Ord. Cap. |
|