Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTopsyTOPSY, moet gij weten, is een dashondje, met den langsten rok van slepend haar, de zwartste oogen, en het koddigste neusje van de wereld. 't Is waarlijk een spook. Niet alleenlijk heeft het de kleine gaven van gewone honden, die wandelstokken halen, mooi staan, enz., maar het kan nog beschuiten op zijnen neus vangen, en ze met buitengewone rapheid wegsnappen, brieven en nieuwsbladen naar den post dragen, en den pander van de meid in zijnen muil houden. Het verstaat ook cijfers, en zou zelfs geen kruimel brood aanraken, vooraleer men tot twaalf geteld heeft. Het is een vaderlanderkeGa naar voetnoot(1), met zijn grauw en gouden halsbandje waarover het blijkbaar preusch is. Het kan zich dood gebaren: zijn lijf uitstrekken zoo lang het is, en geheel gerust en stijf blijven liggen, totdat het geheeten wordt weder op te staan. Topsy is de lieveling van geheel het huis, maar het is vooral mijn vriend. Ik ben doktor; en als ik 's avonds | |
[pagina 183]
| |
thuis kom van mijne ziekenbezoeken, springt het, van in den tuin uit zijne mande, waarin het gewoonlijk ineengerold ligt lijk een bal, en al springen, en jappen en tuimelingen maken, komt het naar mij gevlogen om mij te verwelkomen, en dan spoutert het weder naar binnen om maar te geven dat ik daar ben. Binst het noenmaal zit het verduldig op het tapijt vóór de stoof, en aanveerdt gretig de beetjes die hem ten deele vallen; en als de kinders naar bed gaan, en ik mijnen zetel naar het vuur keer, en de lamp gereedzet, en mijn geliefkoosd boek opensla, is Topsy onveranderlijk mijn makker. Gij zult dit gemakkelijk verstaan, als ik u zeg dat ik Topsy zekeren keer in de straten van Londen opgenomen heb. Volgens het schijnt, zou het een dief aan eene dame, die het zeer geern zag, ontstolen en medegenomen hebben. Het was vuil en beslijkt, zijpelend nat en dood van den honger, als ik het schuifelend riep. Het kwam mede, en sedert dien is het kind van den huize, en toen nog een lustig en dankbaar. Onlangs, nochtans, begon ik te bemerken dat er iets veranderd was, en dat er iets scheef zat bij Topsy. Het kwam bij, naar gewoonte, als ik riep, maar op tragen, moedeloozen stap, een klaar bewijs dat het beestje geheel en gansch uit zijn lood was. Het begon er lust in te vinden alleen te gaan naar den stal, en daar op het hooi te liggen slapen den dag lang. Het vluchtte het huis uit, en kreeg zelfs afkeer van de kleine lekkerbeten die hem tot eten vóórgediend waren. Dit leed alzoo een dag of veertien. Ik begin te peizen dat het ziek was. Maar niet te doen! Er waren geen teekens van ziekte omtrent. Zoo ik dacht de moeilijkheid te kunnen oplossen met er hem vlak af over te spreken. Niets beters dan uitleg. Met eenige woorden kan men dikwijls een klein ongeschil effenmaken, dat zou kunnen bedijgen tot zwaren twist. Zoo, zaterdagavond laatstleden, als de eetzaal klaar was, en de kleinen, na veel wrijvens op hunne oogen, en veel weenens omdat zij zoo vroeg naar bed moesten gaan, in | |
[pagina 184]
| |
veiligheid in hunne polkskens zaten, op de kinderkamer, besloot ik de zaak met Topsy effen te klappen. Zoo, ik ontstak de lamp, draaide ze geheel omhoog, en begon: ‘Topsy!’ Het sprong op rekte zijn lijf uit, geeuwde eenen keer, en wachtte. ‘Tops’, zei ik, ‘spring hierop, mijn oud ventje,’ en ik wees op eenen stoel, dien ik dicht bij mij trok. Het wipte erop, en voor den eersten keer sedert lang wikkelde het lichtelijk zijnen steert. ‘Tops,’ zei ik alzoo, ‘er schilt iets. Wij zijn vrienden, ik en gij, dat moet veranderen. Laat ons zien of wij de zaken niet kunnen effen maken.’ ‘Er is niets, mijnheer,’ sprak Topsy, en het keek geheel ernstig. ‘Tops,’ zei ik, ‘gij kunt mij niet bedriegen. Gij weet dat ik de gewoonte heb menschen ga te slaan; en eene kleinigheid is mij dikwijls genoeg om mij te doen zien dat er iets krom zit, naar ziel of lichaam. Nu, gij, die het wakkerste en het vlijtigste hondje waart van de wereld, gij zijt een onnoozelaarke geworden. Gij ziet er treurig uit, gij wilt niet meer eten; in een woord, gij gelijkt aan hetzelfde beestje niet meer. Wat schilt er?’ ‘Niets, mijnheer,’ zei Topsy, en het keek omleege en bezag zijne teenen. ‘Kijk op naar mij, Tops,’ zei ik al zwart kijken, ‘er gaat u iets tegen, en de menschen zeggen het. Nu, ik ken u wel, en ik geloof niet wat de menschen van u zeggen.’ ‘Wat zeggen zij?’ vroeg Topsy, kwaad weg, en mij vlak in het wezen beziende. ‘Wel Heer! Ik zeg het niet geern, Tops,’ zei ik, ‘maar, zoo gij het wilt, zij zeggen dat gij zot wordt.’ Het sprong van zijne zate vol ontsteltenis en dolheid. ‘Ik zot!’ sprak het, en het keek zoo stout en zoo gram, alsof het uitgedaagd ware geweest tot een gevecht om dood met eene rat van nietmedal. ‘Maar gij moet daar geen acht op geven,’ zei ik, geheel zoet.’ ‘De menschen zijn praatziek. Ik geloof er | |
[pagina 185]
| |
geen woord van, en ik peis dat dit moet genoeg zijn voor u.’ ‘Wel, het is genoeg,’ zei Topsy, met vast besluit. ‘En nu dat de zaken zoo ver gekomen zijn, en alhoewel, het is klaar, ik geen acht neem op hetgeen men zegt - ik ben daar ver boven - zal ik het u zeggen.’ Het kwam wederom op den stoel, en begon: ‘Gij moet weten, mijnheer,’ sprak het, ‘dat ik geen gemeene hond ben.’ Ik knikte van ja. ‘Ik ben van het beste en zuiverste ras. Ik werd in een paleis geboren, en door eene prinses opgekweekt. Nu, in den verfijnden kring waarin ik leefde, leerde ik mij weerhoudend gedragen en stil zijn van manieren, zonder ooit buiten de schreef te loopen. Ik moet bekennen dat dit niet geheel in mijnen smaak viel. Als ik welgezind was, wilde ik het toonen, ook als ik kwaad was. Soms, ik beken het, zou ik de wereld gegeven hebben om mijn steertje te mogen roeren, maar het ware kwalijk geweest. Ik was dikwijls om te versmachten, want ik was over van vreugde en ik mocht niet bassen. Het was, nochtans, groot-gemanierdheid, en ik was tevreden. Sedert ik te midden uwer familie gekomen ben, is dit al veranderd. Er is hier geen wellevendheid.’ ‘Topsy, vriendje,’ zei ik, ‘waar zijn uwe gedachten?’ ‘Verschooning, mijnheer, ik ben ervan overtuigd,’ zei Topsy; ‘maar ik wilde u niet kwetsen. Ik meende dat men hier vrij zijne gevoelens mocht uiten, en de mijne kwamen even gauw aan den dag. Ik liep en baste zooveel het mij lustte. Ik gaf mij over aan al wat mij te binnen schoot. Ik werd gemeenzaam, en ik droeg er de gevolgen van: wie acht er mij nog?’ ‘Het is zeker dat ik voor u veel achting heb, Topsy,’ zei ik, ‘en ik weet dat de knapen en meisjes u waarlijk geern zien.’ ‘Ah, daar is het,’ zei Topsy: ‘Het kan zijn dat zij mij geern zien, maar zij achten mij niet. Peis toch,’ zei het, | |
[pagina 186]
| |
en het keek vol kwaadheid, ‘peis toch hoe onbetamelijk die booze kok was, die mij gisteren een lang vuil been toewierp, goed om aan eenen dog te geven, aan mij die alle dage kieken en beschuit en sherry te nutten kreeg. Dan uwe vrouw, mijnheer (ik spreek natuurlijk met allen eerbied), laat mij nooit in de beste kamer binnen, als zij er is, en ligt met de vrees aan het hert als ik met de kinders speel. Uwe knapen, ook, leggen mostaard en zelfs wiskey, foei! op het brood dat zij mij dwingen op te eten. Zij strooien peper in mijne oogen en gooien mij in poelen vol slijk: en peizen dat men mijn haar alle dage wiesch met welriekende zeep en Eau-de-Cologne; wat meer is, zij zijn stout genoeg geweest om met mijne pooten op de piano te spelen en uivallige klanken te slaan, daar ik, over tijd, met wellust op de sonaten van Mozart en Beethoven geluisterd heb.’ ‘Topsy,’ zei ik ernstig, ‘Topsy, is dat altemets niet een weinig overdreven?’ ‘In het geheel niet, mijnheer,’ sprak Topsy. ‘In mijn vorig leven, woonde ik altijd den theater bij, vooral als men operas en hooge muziek vóórdroeg, en ik zat met de pooten op de panene kussens van de logiën, en ik luisterde met genot naar al dat gezang, en ik zag dat alle de verrekijkers op mij gericht waren.’ Het keek geheel preusch en blijde op dit oogenblik. ‘Maar ik zou dit alles nog kunnen herden,’ sprak het met bitterheid, ‘ware ik niet gedurig indachtig dat ik vernederd ben van stand, en moest ik den duim niet leggen voor dit schepsel van boven, dat men “kindeke lief” noemt! Men zou zeggen dat er nooit een kindje geweest is op de wereld, te voren. Zit er iets bijzonders in dit kindje? Eer het hier toekwam, was ik zelf de kep en de lieveling van iedereen. Nu veracht mij elkendeen. Het heeft geen haar staan; en kijk naar mij! Zijne oogen zijn den helft van den dag en geheel den nacht toe; en kijk naar de mijne! Het schreit dat het schrikkelijk is! Voorwaar, mijne zenuwen zijn er geheel en gansch van onthutst. En het heeft stout genoeg | |
[pagina 187]
| |
geweest om mij te doopen, en te noemen, “Me' klei' lulleke!...” Ik kan het waarachtig niet langer meer uithouden.’ En Topsy nam een wezen op van gekrenkte weerdigheid, dat tot eer zou gestrekt hebben van eenen rechter. ‘Topsy,’ zei ik, gezapig, ‘er is veel waarheid in hetgeen gij zegt. Zeker moet ik mijne knapen bestrijden, die u zoo wreed behandelen, kinders zijn onbedacht. Maar ik weet dat Karel en Willem u zeer genegen zijn. Ik heb ze hooren boffen dat gij zoo schoon waart en zoo welgemanierd met vreemdelingen; en waarlijk, zij peizen dat er geen twee honden bestaan lijk gij, op de wereld.’ Topsy zag er geheel verblijd uit, maar hij had het nog niet opgegeven. ‘Gij moet ook weten,’ vervolgde ik, ‘dat de kok hem aan uwe historie niet verstaat, en dat hij de onderscheidingen niet vat, die gij gemaakt hebt. Maar wat het “kleinkindeke” aangaat, ik vrees wel, Topsy, dat het ons niet langer meer stooren zal.’ ‘Hoe dat, mijnheer’, sprak Topsy, al opspringen van ontsteltenis. ‘Gaat het kindeke weg?’ ‘Het is nog ziek’, zei ik gerust. ‘Doktor Smith was hier gisteren achternoen, en wij meenen alle twee dat het moeite zal hebben om te blijven leven. Het arme schaapke ligt in de stuipen, en lijdt veel pijn. Wij zagen het allen zoo geern! En ik ben zeker dat het u ook geern zag, Topsy’. Topsy staarde strak op het vuur. Al zijn misnoegen en mistrouwen was verdwenen. Het keek eerst ontsteld en beschaamd, en dan, naarmaat het verleden in zijn geheugen kwam, werd het zeer bedroefd, totdat ik eenen grooten traan traagzaam in zijne oogen zag vergaderen, en over zijne behaarde wang nederrollen. Het hefte zijn pootje op en vaagde zijn oog af, in den duik. Ik had genoeg gezeid. ‘Goeden nacht, Topsy’, riep ik, terwijl ik de tuit van mijnen cigaar in het vuur wierp, en traag de lamp uitdeed. | |
[pagina 188]
| |
‘Bow-wow!’ zei Topsy zoetjes, terwijl het in stilte de kamer verliet. 's Anderendaags morgens, met het ontbijt, kwam de kindermeid binnen. ‘Hoe gaat het met 't kindeken, vrouw?’ ‘Veel beter, mijnheer,’ sprak de meid. ‘Maar het hondje -’. ‘Wat is er met Topsy?’ vroeg ik, en het gesprek van den avond te voren kwam mij te binnen. ‘Hoor! mijnheer,’ zei zij, ‘het kwam gisteren, laat in den avond naar boven, als allen te bed waren, en het begon aan de deur van de kinderkamer te schrabben. Ik was er eerst van ontsteld, maar ik opende zoetjes de deur, en liet het in. Het kwam binnen, en het keek zoo diepzinnig, eerst naar mij, en dan naar het kleintje. Het legde hem neder en het begon stilzaam te weenen, en elken keer dat het kind zijne hand uit het deksel steekt, lekt het zijne hand, totdat ik het doe uitscheiden, en ik ben benauwd van het weg te jagen, en de doktor komt evengauw.’ ‘Dat is niets, vrouw,’ zei ik, ‘ik versta alles; laat het gerust.’ Het kleintje herstelde, en geen ridder uit den ouden tijd was ooit zoo oplettend met zijn ‘hertelief’ als Topsy met het kindje is. Het slaapt aan het voeteinde van de wieg, het loopt vóór als het in zijn kindergespan uitgevoerd wordt, het maakt duizenden perten voor zijn vermaak, en het heeft niets liever dan ‘klêe lulleke’ genoemd te worden. Lijk menig man, dien wij ontmoeten, had Topsy eene schie gehad van geschondene weerdigheid, en het was ongelukkig. Nu is het weder op zijn eigen, en het is gelukkig. E.L.
(Vertaald uit ‘The Spoiled Priest’ van Kan. Sheehan). |
|