| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Uit ‘Den Levene der Dieren’
XI. 's Levens Lust en 's Levens Wijsheid
(Vervolg van bladz. 151)
Langst eet
langst leeft.
IN eene krinkeling van schoongestreken witte zandstriepen op den rooden tichelvloer, lag, in een hoopke toegerold, Mina, de goêlooze Mina, heuren pels te bakeren onder de koesterende keukenstove.
Tok-tok! Tok-tok! telde de gezapige slinger het verlijden van de stille stonden, binnen den bak van 't ouderwetsch horlogiekraam, en tusschenin rammelde, lijk een vette regen, het kleuteren door malkaar van 't wijveken heur speldewerkstokken, in 't nevenkamertje.
Tok-tok! Tok-tok! er was geene haaste bij voor hem, hoegenaamd niet, en hij kwam keer voor keer met zijn koperen slingerschijve door 't vensterke loeren t'halver hoogte van het eekenhouten uurwerklijf.
| |
| |
Tok-tok! Tok-tok! Boven uit het houten huizeken op den kop, glom de zinken uurplate, wegdommelend in de donkerte van den avond en daar ging opeens in de eekenhouten lanken een dof gegrol op en een heesche rocheling lijk in de keel van een borstlijder: met een korten snak viel het vast, en er bloeiden schielijk, lijk metaalbloemen op dien stijfhouten stam, met een rijk trillende goudklank, statig zeven, acht, negen slagen door de stilte van het woonkamertje.
't Was er zoo goed in die innig lauwe kamerlucht. Mina rook er overal 't aanzijn van heur vrouwtjen en 't stoorde er van geurigen koffiedamp. 't Was er zoo goed, hier onder de stove, en Mina lag er lamlendig genoegelijk als aan den grond vergroeid met geen 't verste gedacht om op te staan. Ze wist wel dat er hier noch leven noch geroer en zou beginnen tenzij waar en wanneer zij zelve te voorschijn kwam, ze wist dat heur bestaan hier geheel het huis vervulde; ze had een verkept genoegen in dat te weten, en ze bleef liggen.
Al het haar op heur vel stond recht en de weldoende warmte drong alzoo uit eerster hand tot in heur lijf. Z'en sliep niet, maar ze lag met heure oogen genepen half toe tot twee striepkes, met heuren kop omverre op heur voorpooten en de blinkende haarpijlekes op heur gefronste lipkes, rechte de lucht in.
Zoo lag ze daar en liet ze den avond komen, den laten donkeren avond.
Neen, z'en sliep niet, wel degelijk was ze wakker; tot het kleinste vezelke van geheel heur gestel lag immers altijd, bij dage en bij nachte op de wacht en veerdig, gereed om zijn plotse werk te doen van zoo 't pas gaf. Maar dit te laten blijken en kwam in heur nature niet.
‘Ik kan wel goed zijn en zacht en rechtschapen en getrouw waar 't voordeel doet, - dat dacht Mina van heur eigenzelven, en ze meende 't, - maar dat elk zijn eigen voorenzegent, wie zal men dat te schande wijten? Mij zijn in den nood alle middelen goed, dat heb ik leeren
| |
| |
gelooven van mijne voorouders. Droomers zijn er wel! de wereld vliegt er vol van, die zouden hun vel uitstroopen om een ander plezier te doen. Me 'n moet niet verre gaan om er te vinden; die dwaze liedjeszangers daar bij voorbeeld.... Ik ben anders; 't is ievers voor dat ik goê oogen heb die zien door de nacht, en stalen pezen in mijn pooten en veel vinnige klauwtjes; krijgen is de kunst en langst eet langst leeft.
Ze neep de schreefkes toe over heure lodderlijke katoogskes, nog poezeliger rolde zij heur in een bolleke en heur klauwen dook ze in heur vloeren wanten.
En alleenlijk van dat te peizen waren heur groene oogen beginnen glariën lijk twee karbonkels door de duisternis.
Neen, Mina's gemoed was milder nog dan heur milden aai en gezind was ze, nog zachter dan den zachten dons op heuren pelsrok.
Juist nu weêrklonken buiten in den stillen avond de eerste slagen van den nachtegaal zijn lentelied. Zij drongen binnen, en zongen tot in 't herte van 't huis daar. Mina te sluimeren lag. Ze kreeg nen schok van blijdschap en kwaadheid al med' een. ‘Weerom al! - gromde 't in heur zacht gemoed, - ‘die kerel is zot of zoo 'n is 't niemand, om daar alzoo te zitten en tuiten en lierelauwen voor de mane en de sterren, 'k wete 's wonder hoevele hem dat wel opbrengt en of hij daarmee 't piepen van zijne mage kan stille leggen, 'k zal hem eens voor goed moeten 't zwijgen heeten, en 't en is mijne schuld niet ete ik geern vogelvleesch!’
***
‘Mina! Mina!’
Mina streek al heur haar en rechtte heuren kop maar bleef liggen, wellustig uitgestrekt overkant met heure vier pooten lang uit, rechte van heur weg, in 't warme zand.
‘Mina! Mina!’
Een deurtje kraakte open en uit de aangrenzende kamer viel er lamplicht binnen en wierp scherpe klaarten op de muren en den stillen huisraad.
| |
| |
Mina miek er eene reden van. Ze rees op heur stijve pooten, kemelrugde hoog boven heur hoofd en geeuwde wijd om heur kaken te scheuren. Met een zacht gemiauw beende ze dan op een drafke de nevenkamer binnen.
Hier zat heur vrouwtjen op 'nen leegen stoel, gebogen over 't spellewerkkussen. En kleuteren deden de schommelende klosjes.
Mina kwam omzichtig binnengetorden en dreelde langs de tafelpikkel, stak heuren steert op, recht omhoog, liet hem op en neêr en weg en weêr gaan, in sierlijke golving lijk een streelende slange.
Ze aaide de stoelsporten en streek langs den rok van heur vrouwtje, al blijmoedig ronken lijk een spinnewiel. Lange al had ze 't in de piere dat heur teeltjen er stond, zoo verlokkelijk, bijna onweêrstaanbaar met de zoete melk en de weeke, de smakelijke zopkes, maar z' en kon het in heur herte niet bevinden te gebaren dat ze 't zag. Heure oogen en zou ze al dien kant niet wenden, maar ze keek van de werke weg, onverschillig uitwendig, maar vol gloeiende begeerigheid inderdaad.
Opstaan zou 't vrouwtje van heur kussen en met zoete woordetjes het teeltjen over de tichels slepen, en dan zou ze, Mina, heur laten streelen van 't vrouwtjes warme hand, en heur ruggegraat laten plooien en meêgaan onder dat weldoende gestreel met wellustige golving. Ze zou heur eindelijk t'hoope rapen met heur pootjes onder heur, 't roode tonglapje laten slaan in de witte melk, en kneeuwelen profijtelijk naar binnen de zappige broodzoppen.
‘Alles om 't vrouwtje plezier te doen. Maar dat ze 't wiste, - overpeisde Mina, al ronken van loutere zoetaardigheid. Dat ze 't maar en wiste, van de leute van 's nachts, en van de jacht in den donkeren, en van de fijne brokskes wild! Maar 't is best dat ze 't allemale onwetend blijft, niet en weet niet en deert.’
Uit heur oogskes en straalde niets als verkepte welgezindheid, geen speur van 't gloeiende vier dat lichtte zoo duivelachtig bij nachte uit heur twee diepe karbonkels.
| |
| |
Dat ze wild van voeren was, sluw en medoogenloos wreed, en uitgelaten kon zijn, brat lijk een wilde straatvendel, dat hield ze nu al binnen, verre verscholen in de diepste kamertjes van heur geheimzinnig valsche kattewezen.
Ze was zoo goed als een brood!
***
't Vrouwtje was al naar bedde en in de rust, met het zoete weten dat Mina sliep lijk 'n rooze. Doch Mina wist van wat beters dan den schoonsten tijd van heur leven te verslapen.
Mina had trouwens twee vrouwtjes, 't eene dat ze geerne zag bij dage, maar 't andere, de zwarte nacht zelve zag ze verre liefst. En nog liefst van al zag ze heur eigenzelven, maar z'en peisde 't niet of en wilde ze 't niet peizen.
Ze trok dus langs heur gewone wegen de nacht en de vrijheid in en stak heur hoofd buiten 't gotegat, als juist de lucht weer vol hing met de daverende triltonen van den nachtelijken zanger.
‘Onnoozelaar!’ meende Mina en ze keek elders.
Heur poot had ze in een plasje gezet en ze schudde hem heel voornaam, als een nette juffer die ze was, en tord dan omzichtig vooruit.
Een geheel ander wezen voelde ze heur worden als de koude nachtlucht op heur lijf viel: heure pooten staalden, ze had ineens willen springen zonder te weten waar naartoe. 't Was heur of heur lenden weer slank bedegen, ze voelde erin de kracht wakker worden om vervaarlijke sprongen te doen; geheel heur lijf met al de pezen ervan rilden in een gevoelen van kracht en vlugheid, in een verlangen om te slaan hard en wreed, 't pakte heur aan heur herte, de zotte blijdschap omdat ze heurzelven zoo ineens geheel wedervond, met al heure jachtlust al heur sluwheid, zoo opgetogen en vervoerd werd ze door de betoovering van de wilde vrijheid dat ze ineens, ze'n wist niet hoe, van den grond hief en ommewoelde, en scharrelde al kormiauwen de eerde uit den grond.
| |
| |
Dat was eene eerste onbedwingbare buie van zotte levenslust en 't was al voorbij. Nu beende ze voorzichtig, voorzichtig voort, voetje voor voetje naar 't boschje toe in 't helle licht der mane en heur schaduwe liep mee met heur, overal op.
‘Noch de plaatse en is 't, noch de tijd,’ - dacht ze en te rechte, want de mane en was heur geen vriendin, en de sterren spanden meê met den nachtelijken zanger; het was alsof ze zaten en spotsgewijze pinkelden lachende om heure onmacht. 't Hout zelve hier en zou heur niet meêvallen, die notelaars zijn zoo slank en zoo rilde dat als men aan 't eene roert, al 't andere wikkelt. ‘Maar we zullen wel elders een plaatske vinden om hem te vergoeden voor al zijne schoone liedjes; die tijd heeft kan wachten, en we hebben wij tijd, ik en hij, ten minste tot morgen in de vroegte. Ik kan intusschen nog wat nuttig werk verrichten.’
Ze bekeek den dwazen vogel maar die orgelde almaardoor in zinnelooze vervoering, en ze ging dan de duistere wegen, heur alleen bekend; menig plaatske waar ze voorbij trok deed heur welbeloonde strooptochten met ongehoorde maar in de nacht verdoken gebleven wreedheden, herdenken, uit vroeger dagen.
***
De nacht leed voorbij en de mane bleekte weg; de sterren trokken een voor een weêr binnen voor 't aankomen van den lichtenden dag. Al 't gemeender vogelendiet zou gaan haspelen, lente- en morgenzot, aan zijn eigen deuntje, 't werd tijd dat de koning zweeg.
Mina wist het en ze zat, dicht opeen gepakt, leeg op heur pootjes, te overwegen wijl ze waakte bij den braamstruik waar hij zijn nest aanlei en zijn nederig hof hield.
‘Wat heeft hij nu aan al dat zingen, aan al dat onoozel getureluut, 't en is hem nog geen graantje wijsheid weerd. Anders zou die gek zijn nest waar elders als zoo diepe tegen den grond bouwen. Ik en mijns gelijken wij en zingen niet, maar wij zorgen voor ons vel; het schaapke verliest
| |
| |
zijn' bete al bleeten. En zeggen dat de menschen ook zoo zot zijn, ze hooren dat geschuifel geerne en menigeen van mijn stamverwanten hebben 't met hun kostelijk leven betaald dat ze een van die liedjeszangers te bij kwamen. Elk zijne beurt, één kan boeten voor velen, o gij dwaze lieveling van den mensch!’
Eene ronkende fladdering, de vogel viel lijk een steen in den braamstruik. Mina ging op en wilde heuren voet verzetten.
Maar de grond sloeg uiteen en de aarde sprong lijk eene ontploffing. Een doffe slag. ‘Oei! mijnen poot en ook mijn herte’ schrikte Mina; heur poot zat vast in de wreede stalen bete van een wolvetrape; ze huilde zoo vereend en ze blies en ze grolde lijk een duivel. Heure oogen keerden doodelijk vervaard en razende dol in haren kop, ze rolde heur lijf op den genepen poot, krinkelend als een gekwetste worm, inéen, ze smeet heur dan weer los en beet en krauwde rondom haar, doch 't en hielp niet, heur poot zat vast en 't wee vliemde heur door vleesch en merg en beenderen.
Tusschen twee pozen lijdens dacht ze in eene dolle razernij. ‘Ze zijn mij allen nog te slim! is men wel ooit wijs genoeg?’
***
‘Mina! Mina!’ zoo riep het vrouwtjen ongerust, en ze schoof met het teeltje zoete zopjes over den tichelen vloer.
Maar het morgenmisten viel en dauwde op Mina, die ineengekrompen zat, nat en stakestijf en zeerig in al heur gewrichten, heur vel spande en deed heur wee over heur koortsbrandige lijf; met de oogen uit heuren kop zat ze en heure ooren gestreken, roerloos lijk een akelig beeld van radeloos wee en stomme razernij.
Caesar Gezelle
|
|