Karel van den Oever is een onder die blinkende sterren, onder die jonge dichters, mild begaafd met inbeeldende kracht en met kracht gevend woord, begunstig met klaarziende oogen en met ernstig-denkenden geest. Is hij dus een groote dichter?
Neen, nog niet... misschien aan 't worden. Er mist iets in hem, of - hoe zal ik 't zeggen - er is iets te veel in zijne dichtwerken. Hij vergeet al te dikwijls zijn land te wieden en zijn boomen te snoeien.
Zijn dicht lijkt een van die Afrikaansche oerwouden: machtig en grootsch, zelden lieflijk, ondoordringbaar schier, allenthenen doorgroeid met bramen en slingerplanten en waar de boomen dicht tegeneen gedrongen noch lucht noch licht laten doorgaan. En van tijd tot tijd is er storm en rumoer in de hooge boomenkruinen die door elkander jagen en zwieren met groot geweld van vechtende takken.
Te veel woorden, te veel kleuren, te veel beelden, te veel klanken, te veel overloop van vers, te veel verandering van rhythme en van mate, te veel alles - en dat voornamelijk in het laatst en belangrijkst gedicht ‘het drievuldig beeld’. Iets van dit alles ware heel schoon, maar overvloed aan alles veroorzaakt een verbijstering van zin en geest.
En wanneer men kropt van al dat ‘te veel’ hoe aangenaam klinkt en smaakt dan niet een klaar en stilvlietend waterstraaltje als hier en daar een ‘avondgesprek’ of een ‘maanvaart’.
De witte melkgebloemde boomen
rieken in den avond, ach;
hun stille koppen zoet verloomen
van hun eigen reuken ach!
Gekopernageld zit de lucht
waarin 't ros pikkemaneken
vernepen hangt, heel verre.....
En stelt daarnevens het lastig-hortend-klinken van.........
Wie stool daar rap 't breedlachend kopken weg, weg, onder 't bruinblinkend stoelken van een duivelsbrood, dat 't stijvrig schudde en brak van 't slijmig steelken en rondrollend hollebolde?
Of..............
En naar, doodkoortsig en doodshuivrig, ik dees banglijk lijf door dit zoo luidloos, dagschuw oord zwijgzaam meêvoerde........
Ik kies niet; goed-kome-'t-uit, neem ik hier en daar uit het doorlezen boek.
Maar ik haast mij te sluiten, uit vrees dat ievers een ‘droogscheerder’ mij den bekenden ‘Medice...’ mochte toesmijten.
Nog een klein woordeken. Dichter Karel van den Oever, wij verwachten veel van u, en nu reeds zien wij preutsch op uw deugdelijk Vlaamsch dichtwerk... alléen, ik bid u, wilt ge nog over Brugge dichten - kom eerst zien - Brugge is toch heel wat anders of gij het wel droomt.
A.D.M.