| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Uit ‘Den Levene der Dieren’
XI. 's Levens Lust en 's Levens Wijsheid
Veniet ecce rex!
't WAS eindelijk uit met de grauwe dagen.
Voor goed nu zaten bachten de kimme de winter, de maartsche vlagen, de roste mane, 't was alles over en voorbij.
Weken achtereen had het gegierd en geschommeld en gebuischt; de wind hield hem koppig in 't noorden en dreef de lucht aanhoudend vol varende bucht en vuiligheid. De regen striemde, koud en zonder einde. 't Was zoo treurig overal, zoo derf en zoo verlaten, geen kleur noch blank ievers, geen leven noch blijheid, de zonne scheen voor goed weggedoekt en begraven.
Allenthenen zat het ontwaken en de nieuwe groei gereed onder den gezwollen bast, van weken her ongeduldig gereed in scheurende botten; in den grond en op stal, in kot en in kevie trappelden verveeld het vee en het
| |
| |
vogelvolk om uit te breken op 't eerste geschetter van het nieuwe zonnelicht der lente.
Maar 't was eeuwig elken morgen dezelfde bedroevende eentoonigheid, om bij te wanhopen: 't zelfde onbermhertig norsche wanweêr. De wind hield, tergend, met al dat verlangen feestelijk den zot. Hij hoepte en hij wipte tegen de staldeuren en hij klutterde met de deurklinken dat de beesten schrikten op hun strooleger. Hij voer gaan ronken onder 't lekende pannedak, daar de duiven zaten, met hun pluimen recht, ineengekrompen en weemoedig te mijmeren voor de gerren van de beete. Hij gispte met de schuinsche regenstriempjes tegen de groenende boomstammen en joelde voort al over de armtierigheid van de vereenzaamde landen.
't Verlangen om de lente, om open lucht, om zonneschijn, werd een zuchtigheid, een ziekte op den duur.
Maarte had twee of drie van de twaalf zomersche dagen gegeven die ze schuldig is. De boomen en al 't stamgewas hadden hen laten bedriegen door een paar zonnelonken en tendenuit hun takken hadden ze 't nieuwjaarsche groen laten buitenleken! Maar hoe of 't hun nu deerde, te laat was 't! de wilde wind zou ze doen boeten voor die haaste en hij greep de boomen om hunne leên en schudde ze dat ze zoefden, hij werveldraaide om hunnen kop, en dwong ze met hun kroone omneerewaart, dat ze rilden erbij en tranen weenden die kletsten tegen den natten grond.
Ten langen, ten heel langen laatste was hij het toch beu geworden.
Matgejoeld en moegetreiterd, had hij 't laten liggen en was met de kraaien verhuisd, nadat hij geheel onverwacht de bliksem had doen slaan doorheen de stortende vlagen, en met een ratelenden donderslag had hij voor goed zijn afscheid genomen.
Een tijdeke lang nog had het er allemale gestaan lijk bluts en dwaas geslegen, streuvelig en verborsteld, met den ijsigen daver op het lijf lijk na eene duchtige takeling, blij dat het over is maar met de vreeze of 't herbeginnen mocht.
| |
| |
Doch 't kwaad dat voorbij is vergeet men gauw.
Neen, 't was wel degelijk uit en voor goed gedaan, dezen keer, de lucht stond in 't nieuw gewasschen, eenmalig blauw. De zonne was heur renbane ingeschoten, en als bij tooverslag, alles wat open kon gaapte, wat blinken kon blonk, wat lachen kon monkelde gelukkig, en al wat stemme had floot de zonne eenen driemaal blijden welkom toe.
***
't Was boven vooral, boven, in de vrije hoogten van 't gebied der boomen, die thans wiegden in eene zee van zonneluister, dat uitgelaten weelde en zotte blijdschap heerschten.
De spreeuwen en hadden dat sture noorderweer in 't geheel niet noode; ze hielden van die wilde rukken, die onstuimige sprongen van den wind, dat geeselde hun bloed, en terwijl hij alzoo uitzinnig aan het zwepen was, hingen ze en taterden en ratelbekten, al rennen op nen hoogen populierentop. Maar dat ze op geen zonne verlekkerd en waren en verzot op de lente en dronken van 't leven dat borrelde overal uit, dat en is geen waarheid. Ze blonken nu groenwendig zwart lijk edelgesteente; hun zwerversleven zou een einde nemen, ze braken hunne winterbenden en trokken, bij paren, alhier, aldaar, elk aan zijnen kant, hen vast gaan zetten in hun zomerverblijf.
En musschen! musschen! 't vloog overal vol met die eeuwig krakeelende rakkers. Evenmin als de spreeuwen en al 't ander echt inlandsche volk wilden ze 's winters van geen voortgaan weten. Landgetrouw en huisvaste bleven ze hier om te dieven en te plunderen, in vluchten zonder tal, op hof en schelf en schuren.
Ze hadden hen ook in Maarte laten beetnemen door 't liegen van de zon, en gemeend al dat het zomerde. Veel hadden ze ten anderen niet vandoen om hun klein klutske musschenverstand kwijt te geraken, daar sloeg hun zoo med'een het zotte in den kop. Bot vierden ze hunne ongemanierde schurdigheid van straatgoedje dat ze zijn. En 't was een koersen geweest, al vechten door de lucht,
| |
| |
zesse zeven bij malkaar, al scheren door hagen en heesters, al tieren en zweren en schelden de eene op de andere en vechten dat er pluimen stoven. Maar dan was die wind gekomen, dat ongenadig blazen en dien harrie. Ze zaten weggeschuild en 't was met moeite hier of daar dat er een door den regen flodderde, die nievers plaats en vond.
De meerlhaans ook, in hun geheimzinnige doening hadden alhier den winter doorgezien, dolende achter iepen en averessche, al weemoedig piepen eenzaam in den scherpen vorst. Maar met het keeren van 't jaargetijde waren ze begonnen werven om elk hunne eegâ, en slaan deden ze met hunne helle tonge hunnen schuwen metaalslag, dat men 't vernemen mocht, verre en bij, hoe het paartijd was en hoe neerstig ze hunnen tijd te bate namen. Als eens de echt gezegeld was en 't akkoord geklonken, dan reisden ze van boom te boom al schelle schaterlachen of van vroeg in den dauwenden morgen dichtten ze splenternieuwe waterdeuntjes.
De raven waren 't land uit en de wereld in, maar al 't mindere diet, 't gemeender volk van vlaamschen stamme bleven hier den winter lang.
De pover en de meeze, de wipsteert en de boomklemmer en de kobleeuwerken die doolden verarmoed achter wegen, en de ijspauw en de steenduive; het winterkoningske had gezongen dag uit dag in, dat geheel zijn lijveken erbij daverde.
De eksters zelve en waren niet verre verhuisd, want men zag ze, bij dage, varen getween, lijk kruiskes op de lucht, of blekten ze witte stipjes, op verschgekeerde land.
Ze herleefden nu al, en ze wachtten tot hij, de koning, tot zij, de grootedelen, komen zouden.
***
De Lente was met de jonge zonne en de lauwe lucht begonnen aan haar tooverwerk; ze hadden het breed aangeleid, het bouwen van de nieuwe loovergroendiepten, en z'en spaarden geen pracht bij 't behangen van 't heerlijke zomerpaleis. Ze borstelden met milde trekken een
| |
| |
zuiver, een nog kriekversch groen op 't hout en op den grond, en 't fruitgeboomte bestrooiden ze met wit en rozerood, strooien maar, strooien altijd voort, totdat ieder takske een arm dikke gelaân stond met lichten bloesem, en ieder boom een wolke scheen op een stam, een watten wolke, die de lucht bereukwerkte om end'omme. De meirozen en de geurige seringas en de zoete jasmijnen en 't warme vleeschkleur van den bloei der appeltjes-over-de-zee, en de lekende trossen van den ranken goudregen, 't wierd alles in overvloed uit zijn schrijnen gehaald, en de lieve lente tooverde maar, altijd voort tooveren met eene kunste! en van boven tot beneên hing de boomenwereld vol wisselende kleurweelde en schoonheid, van boven tot beneên geurde het met de fijnste, met de diepste bloesemgeuren.
Hij mocht dus komen de koning, en zij mochten komen zijn edele hofgevolg, de meesters van het lentelied, de prachtigen van stemme, hunner overweerd was het edele verblijf.
De zwaluwen kwamen 't eerst en ze gingen hangen op zekeren dag hoog in de blauwe lucht schrijvende aan hunne nooitvolschreven kringen; later nog kwamen de groote schaarzwaluwen die wiekten leeg tegen den grond en vaarden al gieren over water en veld.
Van 's morgens voor dag en dauw hingen de zangleeuwerken al hoog te tierelieren; het weverke spon aan zijn liedjes tend de tijd kwam dat 't aan zijn nest en aan zijn geluk zou gaan weven. De grasjonkers, als de zonne ten beste was en het alom begon te bakelen, zouden van af een olm of een eikentop langs eenzame dreven hun klaarheldere weemoedige wijzekes laten vallen hebben. Te boschwaarde in, sloegen de vinken met een frischheid lijk van water uit een beschaduwde bronne, en ze flodderden lijk vlammetjes met al hun levendige kleuren over 't groen, om 't overal te gaan uitklinken hoe nieuw dat alles was weêropgestaan en hoe lustig weêr aan 't leven. Hoog op zijnen sperel, voor God en alwie 't hooren wilde, heerschend over land en woud zat de lijster, de grootste was hij, zoo
| |
| |
daar geen meerdere 'n kwam, de felste zanger; hij ook liet uit zijn krachtige keel de diepe volle tonen vallen op de lucht, zoet en zwierig, zoo rond en zoo rijk zijn orgelende lied.
Er waren er zelfs die beweerden, dat ze 't vernomen hadden, heel uit de verte, heel zacht nog maar zoo verblijdend, met de belofte erin van al de wonne des komenden zomers, het reizend geroep van den koekoek.
Doch 't bleef nog ongezongen, het hooge lied, de gulden klank uit de keel van den zangkoning bleef onvernomen: die stem waarvoor alle andere stemmen zwijgen.
***
...... Love and Art united
AA. Procter. Legends and Lyries.
De nacht was gevallen en 't hing duisternis overal.
Lang nog hadden in de verte hier end daar, uit de landwoonsten de oogskes zitten lonken van laat wakende lamplicht, maar ook die oogskes waren geloken, ze vielen allengerhand toe, 't eene voor, 't andere na, en 't was nu eenbaarlijk al in de ruste: het sliep.
Alleen een ongetal van sterren pinkelden ongeduldig over geheel de uitgestrektheid van het hemelgewelf. De mane rees en deelde 't werk met de duisternis, om den nachtelijken tempel en al 't vertoog heerlijk te behangen. Zij lichtte zoo vriendelijk; overal waar ze aan of bij kon, streek ze haar zilverlicht op. Al 't geboomte en al 't loovergetooi, ze stonden, ten deele, lijk loovers en boomen uit gesteven metaal. De zwarte nacht wierp schaduwlijnen van den voet der boomen weg, hij teekende op den grond het donkerbeeld van alles wat de mane wees dat in heur weg stond; binnen 't rijshout in hoeken en in kanten, bachten heesters en struikgewas stak hij 't vol met potzwarte duisternis.
't En roerde geen adem, maar daar ging, als in een zoete vezelen, het toovergeheim van den nacht lispelend van blad
| |
| |
tot blad, daar ze allen hingen stil en luisteren bedwelmd in zachte genieten.
De reuzeboomen, eiken en olmen en esschen en beuken, reekten hunne stammen omhoog gansch onbewogen; ze stonden er om ter stilst te dragen aan hun sluimerende kronen, stomme wezens in dien kalmen nacht, schenen ze te vreezen dat met niet stil te staan zij de sluimering zouden storen van de boschgenooten rondom hen.
Omleege stond het rijshout half gekleed in zijn wordende groen, het rankte wijd van hem weg zijne takken in de ijlte tusschen de groote stammen.
Het gers en het mos en de overjaarsche blaren op den grond het lag al stil; 't was alsof daar elk benieuwd was en in verwachting om te weten wanneer hij komen zou, wie verkoren was om hem te dragen.
't Was ineens beslist.
Een jonge notelaar had gerild, en zijne uiterste twijgjes wiegden op en neer in een wisseling van klaarte en donkerheid.
Ze hadden 't gezien allemale, en ze hielden hen, zoo mogelijk, nog stiller.
Het zweeg alommentom, en de nacht zelf bleef ingetogen beluisteren hoe zijn stemme in haren schoot zou vallen.
***
Hij kwam toe als in een kring van hertgenegen vrienden; hij keerde hem en hij wendde links en rechts om te betoonen hoe 't hem lief was dat ze luisterden: dan ging hij aan 't denken en hij neuriede stil voor zijn eigen zelven alleen:
‘Wat scheelt mij, ten anderen, zoo ik maar zingen mag, de heele wereld? Dat ik leve is mij genoeg: God schenkt mij de milde gunst van zijne lucht en zijn licht. Hij weigert mij mijn nooddruft niet en hij laat me helder water vinden om mijnen dorst te lesschen en mijn kleed te spoelen. Dat is me genoeg. Maar ik heb lust aan 't leven want binnen mij daar drage ik iets waarvan ik nooit verzadigd ben; het
| |
| |
lied, het machtig roerende lied en de volheid ervan en de diepe diepe oerbron, de gloei, o die gloei! van mijn hert; daar welt het uit naar boven en stort het neder in 't wijde van de vriendelijke lentenachten.
De merel schuifelt wel en de vinken slaan; de lijsters orgelen zoet, zoo zoet, maar ik schuifel en ik sla en ik orgel, neen, ik zing! Mij alleen werd de gave Gods gegeven, ik heb ze van mijn eigen niet, noch ben ik er verwaand meê; daarom, uit ermeê, 'k gebruike ze als een kwistekind, en eerder zal de nacht van luisteren zijn moe, dan mijn schelle keel wordt wers van storten; hebt daar allen nu in 't ronde en luistert.’
Eerst, uit de diepte van zijn borst, haalt hij boven tiene twaalf langgerekte sleeptonen en zendt ze de bevende lucht in, den eenen te midden in het golvende trillen van den anderen, en ze vallen in malkaar lijk leken vocht, de eene in 't herte van den nog uitwijdenden rimpelkring der voorgaande. Hij laat ze los en gaan, sneller en dapperder, totdat er al de ommelucht meê vol hangt en het helmt heinde en verre lijk 't ronken van stalen reuzeveren al over het land. Hij zaait ze rondom hem, met zijn kop naar de sterren en zijn kele wijd, als moest er geheel zijn ziele door inééns, rekwijd open; alhier aldaar gewend, werpt hij zijn rollende schatten, gooiend van hebt daar en vangt ze, te bodem al zijn schatkisten uit.
Dan zweeg hij, de groote kunstenaar, omdat hij wist dat zijn zwijgen zou verdiepen nog de machtige schoonheid van zijn hymne.
‘Smaakt nu,’ zoo dacht hij weer, ‘hier alles mij rondom, laat zinken stil in u, ik late u tijd, en geniet al 't vervoerlijke van mijn zang die me zelf vervoert, al 't heerlijke dat ge komt te vernemen. Hoort, het beeft nog op de lucht, het zweeft nog om de stammen en 't beeft nog om 't luisterend gelooverte. Ja, lentelucht en manelicht en loovergroen, voor wie is 't dat ik zing? luistert, en 'k zal wachten van u te over- | |
| |
gieten met nieuwe klankgenot en u tijd laten om t'overwegen en op te zuigen al het zoete van dezen mijnen eersten zangstroom. Daarna verlangt ge en begeert ge weer nieuw, en misschien zal 't u dezen keer geheel voldoen, zooniet wil ik u iets schenken dat even schoon is als 't voorgaande en dat uw verlangen weer zal rekken om nieuw.
O dat lied, en dat brandend verlangen, zoo sterk dat 't mij wee doet somtijds, om te zingen!
Gij goede boomen gij hebt uw kalme geruisch, gij blijde beken babbelt om den kei die in uw schoot ligt, de wind die weent woe! woe! en hij ruischt in het treurige riet. Klokken bangelen op de lucht en de menschen laten hun geluid gaan over 't veld. Het vee loeit in den avond en de krekels kriepen: dat komt alles t'huis bij mij, hier binnen; ik grijpe het al bijeen, en 'k rijge 't aan een band, aan een gouden band uit mijn liefde en levenslust geweven en 'k werpe 't voor uw voeten, daar, en ik werpe 't in gouden ranken voor den troon van Hem die alles zoo schoon miek en mij leven laat daarbij en lieven’.
Nu springt hem uit zijn keel een slingerende stortvloed van gorgelende, haastige slagen, lijk 't snorren van een jachtwiel, die hij afknoopt met een knetterenden slag weêrklinkend als 't breken van 't zuiverste staal.
De nacht blijft in vervoering stil, 't geboomte staat in zijn stilte vertooverd, de sterren lichten en de mane houdt de zilveren lampe hoe langer zoo liever en zoo schooner.
Nooit komt hij op een van zijn strophen weêr; maar hij voelt zich opeens zoo geroerd en aan zijn eigen ontvoerd door alles wat blinkt en blomt rondom hem, hij begrijpt al 't zachte en al de kracht, al het frissche en al de zoetheid al het weerd-beminde van alles wat leeft, van alles wat klapt en rapt en roert en tonge roert, van alles wat murmelt en zingt in Gods lieve natuur, en hij vertolkt het in een begeesterden tonendans, eerst zacht, dan feller en dan zoo fel, dat zijn kele dreigt te scheuren en
| |
| |
't klinkt als sloegen ze met hamers op 't lijf van het aambeeld, ontwikkelend in zijn menigvuldigheid al den rijkdom van zijn liederschat; hij wisselt er den maatgang van en loopt, dat 't nauw te merken is, van den dapperdansenden perelval tot in langerekte orgelklachten, naar willekeur verloopend door een wereldwijde klankengebied.
‘Ik weet het liefelijk geheim van de stille nachten, de nacht is eene dood, maar geen zonder genade, de nacht is een dood maar met belofte van nieuw leven, zij sust den kommer zacht in slaap en de droefheid en den haat en den wrok, en al de wonden waaraan het herte bloedt, maar één wonde sust hij niet, eene heel zoete, eene heel smertelijke wonde, mijn heel zacht wonnig wee, sust hij nooit.
Ik weet de blijdzame hoop van den morgen en 't vernieuwend genot aan het leven, ik weet den kalmen gang van den vollen dag, ik weet den vrede en de ruste van den vallenden avond. Ik weet den angst en het blijde betrouwen, ik weet de vreugde en den weedom, dat ik weet alles dat en nog meer, ik weet het al een taal te geven en te laten jubelen, te laten kreunen, te laten schrijnen in mijn lied....’
Hij zingt weêr naar de sterren maar zijn tonen worden warmer, weêrom is dat onvoldaan verlangen in hem wakker, altijd datzelfde en meer ziel steekt in zijn liefdelied. Klagend, stil klagend zuchten de tonen vol met gedrukten weemoed; hij duwt op iederen klank en houdt hem uit om hem dan eerst los te laten als hij er zijn onbestemde heimwee heeft in meêgezonden. Hij murmelt eerst ingehouden stil, maar laat dan aan zijn stem weêr al heur kracht om aan alles wat luistert rondom hem zijn verlangen en zijn onrust meê te deelen in dieproerende trilling. In hem kwam de begeerte op, de onbepaalde begeerte, eerst gezapig en zoet, later sterker en warm en nog later geweldig, thans onweêrstaanbaar. En het wee van 't onvoldane ervan werd gevoed door al 't blij levende rondom hem:
| |
| |
‘Wat is 't in mij, dat verlangen dat groeit en uitzet lijk een vier daar de wind in blaast; die drift die ik niet temmen kan, om alles wat ik rijkst en edelst en best en kostelijkst in mij heb, al de schatten van mijn vorstelijk keelmuziek uit te storten in nederige hulde, tot pand van stille maar volledige overgave aan... wie! Ja! aan wie!’
Dat juist en wist hij nog niet, dat was 't dat hem voor 't overige van den nacht uit de keel een lied dwong waar de weemoed in weende, omdat alles zoo schoon is, en hij dit alles genieten moet, alleen, - en dat alles uitspreken voor hem - alléén!
Zoo verleed de lentenacht op 't verloopen van zijn lied en ging zijnen prachtigen gang.
('t Vervolgt)
Caes. Gezelle
|
|