| |
| |
| |
Mowgli
(Vervolg van bladz. 85.)
III. Hoe de Schrik inkwam.
DAAR wierd een stonde of twee gedrumd en gestootschouderd onder verkens en buffels. Dan grommelden de leiders der kudden, de eene na de andere: ‘Wij zijn veerdig!’
En Hathi kwam vooruitgeschreden, tot hij bijkans kniediep in den poel stond, bij de Vrederots. Hij was mager en gerimpeld en geel van slagtanden; maar nog bleek hij te zijn, 't gene waar hij ook door alle dieren voor aanzien werd: hun meester.
‘Zoo als gij 't wel weet, kinderen,’ begon hij, ‘'t geen waaraf gij, onder alle dingen, meest schrik hebt is: de mensch.’ En de dieren prevelden ‘van ja!’
‘'t Vertelsel gaat u aan, klein broerke,’ zei Bagheera tot Mowgli.
‘Mij? Ik ben van de Gilde -, een jager van het vrije volk,’ antwoordde Mowgli. ‘Wat gemeens heb ik met de menschen?’
‘En weet gij waarom gij schrik hebt van den mensch?’ sprak Hathi verder. ‘Hier is de reden. In den beginne, maar niemand weet hoe lang het geleên is, wandelden wijlieden van de Jungle al ondereen, zonder schrik van malkander. Te dien tijde ontstond er geen droogte, en bladeren en bloemen en ooft groeiden op denzelfden stam, en wij en aten niets med al, 't en zij bladeren en bloemen en gras en ooft en boomschurse.’
‘'k Ben alsaan blij dat ik in dien tijd niet geboren werd,’ zei Bagheera. ‘Schurse en deugt maar om eens klauwen te scherpen.’
‘En de Heer der Jungle was Tha, de Eerste der Olifanten. Met zijnen snuiter zoop hij de Jungle los, uit de diepe wateren; en waar hij voren boorde met zijn slagtanden, vloeiden waterloopen; en waar hij stampte met
| |
| |
den voet, kwamen vijvers gezond water uitgerezen; en de boomen vlogen omverre als hij lucht joeg door zijnen snuiter -, alzoo, zie! Op zulke wijze heeft Tha de Jungle geschapen; zoo werd mij 't vertelsel verteld.’
‘'t En heeft, met 't vertellen, zijn vet niet verloren,’ zei Bagheera, en Mowgli zat te lachen in den duik.
‘Te dien tijde was er noch koorn, noch meloen, noch peper, noch suiker-riet, en 't en waren ook geene van die hutten die wij al gezien hebben; en 't Jungle-volk kende den mensch niet, maar 't leefde in de Jungle eendrachtig, als één volk. Maar zekeren dag ontstond er geschil over 't voedsel, hoewel er genoeg voor elk te grazen viel. 't Was uit luiheid. Elk wilde eten waar hij lag, zoo 't nu nog geschiedt met ons somtijds, als de lenteregens vei zijn. Tha, de Eerste der Olifanten, was doende nieuwe jungels te maken en de stroomen in hun bedde te jagen. Hij kon niet overal gaan, en zoo gaf hij 't bevel en 't recht van uitspraak aan den Eerste van de Tijgers, die alle geding onder 't Jungle-volk moest vonnissen.’
‘Ge moet weten dat de Eerste van de Tijgers dan nog gers at en ooft, gelijk al de andere. Hij was zoo groot als ik, en hij was prachtig om aanschouwen, zoo geel van verwen over gansch zijn lijf als de gele ranke. Op zijne huid lag er noch streep noch schreef tijdens die goede dagen dat de Jungle nog jong was. Al het Jungle-volk kwam zonder schrik tot hem genaderd, en zijn woord was Wet voor gheel de Jungle. Onthoudt het wel, wij waren dan één volk. Nu, zekeren nacht, ontstond er twist tusschen twee reebokken, een van die oneenigheden om een bete gers, die gij nu pleegt te slechten met kop en voorpooten. En daar zij beide aan 't redenen waren voor den Eerste der Tijgers, die te midden de bloemen lag, gebeurde 't - werd er mij verteld - dat een van de twee reebokken hem eenen stoot gaf met zijne hoornen; en de Eerste der Tijgers vergat dat hij Heer en Rechter was van de Jungle, en hij sprong op den reebok en kraakte hem den nek.’
‘Vóór dezen nacht, was er nog nooit iemand van ons
| |
| |
gestorven; en ziende wat hij gedaan had, en razend gemaakt door den geur van 't bloed, liep de Eerste der Tijgers de zompen in van 't Noorden, en wijlieden van de Jungle, zonder rechter voortaan, vielen aan 't vechten onder elkander. Maar Tha wierd dat leven gewaar, en hij kwam terug; en de eenen zeiden hem dit, en de anderen vertelden hem dat; maar hij zag den reebok dood liggen tusschen de bloemen, en hij vroeg wie den moord gedaan had. Maar wijlieden uit de Jungle verzwegen de waarheid, omdat de geur van 't bloed ons razende miek, en die zeltste geur maakt ons nu nog razende, den dag van heden. En wij liepen rond, over end weder, al springen en schreeuwen en ons hoofd al schudden. En daarom gaf Tha bevel aan de boomen die neêrhangen, en aan de slepende ranken, van den moordenaar te teekenen, opdat hij hem mocht herkennen.’
‘En dan sprak Tha: “Wie zal nu meester zijn over de Jungle?”
En de grauwe aap, die in de takken woont, kwam bijgesprongen en zei: “Ik zal over de Jungle gebieden!“ En Tha loeg en sprak: “'t zij zoo!” en hij ging heen, vol gramschap.
Kinderen, gij kent den grauwen aap. Hij was dan, 't geen hij nu is. In 't eerste zette hij een wijs gezichte op, maar 't en leed niet lang of hij begon te scharten en sprongen te maken, op en neêr; en als Tha terugkwam, vond hij den aap hangen, kop omleeg, aan eenen boomtak en muilen maken naar dezen die beneên waren en die loegen met hem. En zoo was er geen Wet in de Jungle meer: 't was al domme klap en onnoozele praat.
Dan riep ons Tha al bijeen en sprak: “Die eerst uw meester was, heeft dood in de Jungle gebracht; die tweeds, schande. 't Is tijd nu dat er een wet weze, en een wet die gij niet breken zult. Gij zult Schrik leeren kennen, en, eens door u gevonden, zal Schrik uw meester zijn, en 't overige zal volgen”. En wijlieden uit de Jungle vroegen: “Wat is Schrik?” En Tha sprak: “Die zoekt, die vindt!” Zoo, wij
| |
| |
liepen de Jungle af, op en neer, op zoek achter Schrik. En de buffels.....
Ugh!’ zei Mysa, de leider der buffels te weten, van op den zandbank.
‘Ja, Mysa, 't waren de buffels die thuis kwamen, met de mare dat Schrik in een krochte zat, in de Jungle, en dat hij geen haar en had, en op zijne achterpooten ging. En wij volgden de buffelbende tot dat wij aan de krochte kwamen, en Schrik stond aan 't gat van de krochte, zoo 't de buffels verteld hadden, zonder haar, wandelende op zijne achterpooten. En als hij ons zag, gaf hij eenen schreeuw, en zijne stem vervulde ons, gelijk nu nog, met schrik, en wij liepen weg, en doolden rond en verscheurden elkander omdat wij bevreesd waren. Die nacht, werd er mij verteld, en lagen wij niet meer ondereen, zoo wij plachten, maar elke stam trok heen op zijn eigen - verken met verken, damhert met damhert; hoorn tegen hoorn, hoef tegen hoef, - elk bij zijns gelijken, en wij lagen te beven in de Jungle.
Maar de Eerste der Tijgers was dan met ons niet, daar hij nog altijd verdoken zat in de zompen van 't Noorden. Als hij mare kreeg van dat Ding dat wij in de krochte gezien hadden, sprak hij: “Ik zal er dawaard gaan, naar dat Ding, en zijnen nekke kraken.” En hij liep geheel den nacht, tot dat hij bij de krochte kwam. Maar langs den weg, boomen en ranken, 't bevel van Tha indachtig, droopen hun takken neêr en teekenden hem daar hij liep, en prentten hun vingers dwers over zijnen rug, zijn lanken, zijn voorhoofd en kaken. En waar zij hem genaakten, lag er een striepe geteekend op zijn gele huid. En tot op heden liggen die striepen op de huid van zijn kinders! Als hij aan de krochte kwam, stak Schrik, het Blootvel, zijn hand uit, en hiet hem: “Striepe, de nacht-doolaard”, en de Eerste der Tijgers had schrik van Blootvel, en liep al huilen terug naar de zompen.’
Mowgli lag hierom rustig te lachen met zijnen kin gedopt in 't water.
| |
| |
‘En hij huilde zoo luid, dat Tha hem hoorde en zei: “Wat bediedt dat verdriet?” En de Eerste der Tijgers, zijne muil opheffend naar 't nieuwgeboren luchtgewelf, dat nu zoo oud is, sprak: “Geef mij mijn gezag weêr, o Tha. Ik ben beschaamd gemaakt, voor gheel de Jungle, en Blootvel heeft mij doen wegloopen en hij heeft mij een smadelijken naam gegeven.” - “Waarom?” vroeg Tha. - “Omdat ik met de modder der zompen bevlekt ben,” antwoordde de Eerste der Tijgers. “Ga zet u aan 't zwemmen, en wentel u in 't nat gers, en is 't dat 't modder is, 't zal voorzeker uitgaan,” zei Tha. En de Eerste der Tijgers zwom, en wentelde, en wentelde tot dat de Jungle rond zijn verbijsterde oogen rondspon; maar geen enkel striepke ging uit zijne huid, en Tha, die stond te kijken, loeg. En de Eerste der Tijgers vroeg: “Wat heb ik gedaan, dat die schande over mij komt?” Tha sprak: “Gij hebt den reebok vermoord en de Dood in de Jungle losgelaten, en met de Dood is Schrik gekomen, zoo dat 't volk van de Jungle onder elkander verschrikt is, gelijk gij verschrikt zijt van Blootvel.” En de Eerste der Tijgers zei: “Nooit zal 't Jungle-volk verschrikt zijn van mij, want 't is mij bekend van den beginne af.” En Tha sprak: “Ga kijk.” En de Eerste der Tijgers liep over end weder, damhert en verken en sambhur en egelzwijn en al 't Jungle-volk luide tot hem roepende. Maar geen een die kwam: elk liep weg van hem, die voortijds hun Rechter was, omdat elk den schrik op 't lijf had.
En de Eerste der Tijgers keerde terug: zijn trots was bin hem gebroken, en hij sloeg zijnen kop op den grond, en hij ruifelde met zijn pooten de aarde uit, en zei: “Onthoud dat ik voormaals de meester der Jungle was! Vergeet mij niet, o Tha! Laat mijn kinders indachtig zijn dat ik eens zonder schande of schrik was!” En Tha sprak: “Dit wil ik doen, omdat wij beide, ik end gij, de Jungle zagen geboren worden: op een nacht, in elk jaar, zal het zijn zoo 't was, eer gij den reebok vermoord hebt - voor u en voor uw kinderen. Op dien nacht, zoo
| |
| |
gij Blootvel ontmoet - en zijn naam is Man - zult gij niet verschrikt zijn van hem, maar hij van u, alsof gij nog Rechters der Jungle waart, en Meesters over alle dingen. Wees hem genadig, op die nacht van schrik voor hem; want gij ook, gij weet wat Schrik is.”
En de Eerste der Tijgers antwoordde: “'t Is goed.” Maar als hij eerstmaals dronk, zag hij in 't water de zwarte striepen op zijn lanken, en de spotnaam viel hem te binnen dien Blootvel hem gegeven had, en hij was gram. Een jaar lang bleef hij in de zompen, wachtend dat Tha van zijn woord zou zijn. En, zekeren nacht dat de avondster - de Jakhals van de Maan - helder over de Jungle blonk, werd hij gewaar dat zijne nacht over hem lag, en hij ging naar de krochte om Blootvel te ontmoeten. En 't geschiedde zoo 't Tha beloofd had, want Blootvel viel neêr voor hem en bleef te bodem liggen; en de Eerste der Tijgers sprong er op en brak zijnen rug, wel meenende dat er maar een zulk Ding in de Jungle was, en dat hij Schrik vermoord had. Dan, snuivende boven zijn roof, hoorde hij Tha afkomen uit de bosschen van 't Noorden; en nu klonk de stem van Tha, en 't is die stem die wij nu hooren.....’
De donder rommelde op en neêr de drooge, verschoeperde heuvelen, maar hij bracht geen regen bij; 't en was maar zoelte die speelde, van de hitte, achter de hoogten; en Hathi sprak verder:
‘Ja, dat was de stem van Tha, en zij sprak: “Heet dat genadig zijn?” En de Eerste der Tijgers lekte zijn lippen en zei: “Wat geeft dat? Ik hebbe Schrik gedood.” En Tha sprak: “O, gij blind- en zothoofd! De voeten der Dood hebt gij ontbonden, en zij zal op uw speur zitten totdat gij sterft. Den man hebt gij 't moorden geleerd!”
En de Eerste der Tijgers, die koppig bij zijn roof bleef staan, zei: “Schrik ligt daar, zoo de reebok lag. Schrik is weg. Nu wil ik op nieuw de Jungle vonnissen.”
En Tha sprak: “Nooit meer zal het Jungle-volk tot u komen. Nooit meer zullen zij tot uw speur naderen, noch bij u slapen, noch achter u komen, noch om uw leger
| |
| |
grazen. Schrik alleen zal u achtervolgen, u treffen zonder dat gij 't ziet, met u doen naar beliefte. Hij zal den grond doen gapen onder uw voeten, met de ranken een strop leggen om uwen hals, de boomstammen doen samengroeien rond u, hooger dan gij springen kunt, en ten laatste zal hij uwe huid afstroppen om er zijn telgen in te draaien als zij verkoud zijn. Ongenadig waart gij tot hem; ongenadig zal hij wezen tot u.”
De Eerste der Tijgers was trotsch te moede, daar zijne nacht nog over hem lag, en hij zei: “De belofte van Tha is de belofte van Tha. Zal hij mij ooit mijne nacht ontrooven?” En Tha sprak: “Eene nacht is uw, en blijft uw, zoo ik gezeid heb, maar daar is schuid te betalen. Den man hebt gij 't moorden geleerd, en in 't leeren valt hij niet slap.”
De Eerste der Tijgers zei: “Hier ligt hij, onder mijnen voet, met den rug gebroken. Verneme't de Jungle dat ik Schrik gedood heb.”
Dan loeg Tha, en hij sprak: “Eenen hebt gij gedood van velen; ga vertel het, gij zelf, tot de Jungle -, want uwe nacht is voorbij!”
't Werd dag; en uit den mond van de krochte kwam een ander Blootvel te voorschijn, en hij zag het lijk langs de baan, en den Eersten der Tijgers die er boven op stond, en hij greep een scherpen schacht....’
‘Nu werpen zij dingen die snijden,’ zei Sahi, komende afgerutteld van den zandbank; Sahi immers was door de Gonds aanzien als eene allerlekkerste bete; en 't wist te spreken, 't egelzwijnte, van dat klein vervloekt handmes, dat door de kale boschruimten gevlogen komt, lijk een draak-vliege.
‘'t Was een scherpe stok, zoo als zij er steken in den grond hunner valgroeve,’ sprak Hathi; ‘en hij wierp hem en trof den Eersten der Tijgers diep in zijn lanke. 't Geschiedde zoo 't Tha gezeid had, want de Eerste der Tijgers liep huilend de Jungle op en neêr, tot dat hij den stok uitrukte; en geheel de Jungle wist dat Blootwel treffen
| |
| |
kon van verre, en meer schrik gaf dan te vooren. Zoo kwam het dat de Eerste der Tijgers aan Blootvel 't moorden leerde, en gij weet wat voor kwaad al, sedertdien, ons volk daardoor te lijden had: 't zij van het strop, 't zij van de valgroeve, of van de valdeure, of van den vliegenden schacht, of van het straal dat uit witten rook springt - Hathi meende 't vuur-roer - 't zij van 't Rood Bloeisel dat ons op de vlucht zet. En toch, een nacht in 't jaar, heeft Blootvel schrik van den Tijger, zoo 't Tha beloofd heeft, en nooit heeft de Tijger hem reden gegeven min verschrikt te zijn. Waar hij hem vindt, daar doet hij hem dood, indachtig zijnde hoe de Eerste der Tijgers in schande kwam. Voor 't overige wandelt Schrik de Jungle op en neêr, bij dage en bij nachte.’
‘Ahi! Aoo!’ zuchtten de herten, die daar 't bedied van wisten.
‘'t En is maar als er een groote Schrik over elk ligt, zooals nu, dat wijlieden van de Jungle ons kleine verschriktheden van kante leggen, en malkaar ontmoeten ter zelfder stede, zooals wij nu doen.’
‘Zoo dat de mensch maar op een enkelen nacht schrik heeft van den tijger?’ vroeg Mowgli.
‘Op eene enkele nacht,’ zei Hathi.
‘Maar ik, maar wij, maar elk in de Jungle weet dat Shere Khan menschenmoord doet, twee-, driemaal te maan.’
‘Recht zoo. Maar dan springt hij langs achter, en keert hij zijn hoofd van kante als hij grijpt, want hij is vol schrik; moest de mensch hem in zijne oogen zien, hij zou vluchten. Maar als 't zijne nacht is, gaat hij openlijk naar 't dorp, en wandelt hij tusschen de huizen, en steekt hij zijn hoofd door de deuren; en de menschen vallen op hun aangezicht, en dan geeft hij zijnen doodslag. Eenmaal in dien nacht.’
‘O!’ zei Mowgli in zijn eigen, achterover tuimelende in 't water. ‘Nu weet ik waarom Shere Khan mij gebood naar hem te kijken. Hij kwam er deerlijk van af, want hij kon zijne oogen niet strak houden, en zeker is 't dat ik
| |
| |
hem te voete niet viel. Maar 't moet zijn dan, dat ik geen mensch ben, maar een kerel van 't Vrije Volk.’
‘Umm!’ ronkte 't, uit Bagheera's pelsen hals. ‘Kent de Tijger dien nacht op voorhand?’
‘Hij weet er maar van, als de Jakhals van de Maan helder uit den avondmist oprijst. 't Kan in 't droogste van den zomer, 't kan ten volle in de winterregens zijn dat hij valt - die eene nacht der Tijgers. Ware 't van den Eersten der Tijgers niet geweest, nooit zou dit gebeurd zijn, en Schrik ware elk van ons onbekend gebleven.’
De damherten grommelden vol droefheid, en Bagheera krulde haar lippen tot een boozen lach.
‘Kennen de menschen dat - vertelsel?’ vroeg zij.
‘Niemand weet het, buiten de tijgers, en wij, de olifanten, - kinderen van Tha. Nu kent gij het ook, gij daar, bij de waterpoelen, en ik hebbe gesproken.’
En Hathi dopte zijn snuiter in 't water, om te beteekenen dat 't nu zwijgen was.
‘En toch, en toch, en toch,’ zei Mowgli, tot Baloo gekeerd, ‘waarom deed de Eerste der Tijgers niet voort met gers en loof en takken te eten? Hij brak den bok zijnen nek, maar hij at er niet van. Wat praamde hem warm vleesch te nutten?’
‘Door boomen en ranken werd hij geteekend, en vol striepen geprint, zoo wij hem zien, en nooit wilde hij van hunne vrucht meer eten; maar van dan af, nam hij wraak op de damherten, en op de andere, de Gers-Eters,’ zei Baloo.
‘Gij kendet dat vertelsel, nietwaar? Waarom heb ik het nooit mogen hooren?’
‘Omdat de Jungle vol zulke zeiselen zit. Dat ik daar aan begon, er ware geen einde aan. Laat mijne oore stil, klein broerke!’
('t Vervolgt)
Dr E. Lauwers
|
|