| |
| |
| |
[Nummer 7]
| |
Uit ‘Den Levene der Dieren’
IX. Reigers
(Vervolg van bladz. 272, 1906)
MAAR de bete 'n kwam niet, ook niet de geringste mondsvolle visch: noch bliek noch baars noch zelf een schamele grondeling; hoe gevaarlijk het ook was en schadelijk voor zijne kele, dat stekelvimde goedje, en hoe hij 't anders ook versmaadde, nu zou het toch gewild hebben, 't is scherp wel, maar honger en kwelling in de dermen is nog veel, veel scherper!
‘'t Komt ervan dat men ten onder gaat, met huis en erve en vrouwe en kinders,’ mijmerde hij.
De plaatse waar hij stond scheen van alle zwemgedierte voor eeuwig verlaten. Geen rimpeling, geen het minste speur van iets: de rieten stonden onmeedoogend stil en 't water lag strak in ongevoelige wrekkigheid. De treurige vogel droomde met de tranen in zijn kele, van vette paling dien hij hier vroeger ten overvloede en gulzig had verorberd. Hij
| |
| |
voelde ze nog roeren, levend, in zijn mage, hij droomde van glimmige tinken met glibberige huid die hij met moeite naar binnen kreeg, zoo dikke waren ze en zoo malsch gevleeschd.
Een otter was er komen zijn leger ouden, dáár op het drijvend eiland, en hij was 't die de schrik in de onderwereld van den vijver hield. De visschen schuilden hun vel, de reiger wist het en zoo was 't dat de bete weg bleef. Uit zijne ijdele dermen welde met den honger de weemoed naar zijnen kop, die donkere stiltreurige, die weeke weemoedigheid die hij telkens geware werd na dagen lang staan en verbeiden en bateloos hunkeren langs eenzame vaarten of stille meren, en wachten in groeienden honger, vertijloos, en waken. Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit water en goor, de bladeren blonken, de bloemstammen stonden gespannen vol zap en de bloemen in volheid en kleur schetterden 't genoegen uit en de pret van de overvoldaanheid, de bieën voerden den laatsten buit naar huis, jonge vogels fladderden nog om de avondkost uit moeder's bek en de waterhoentjes snoepten lijk kwistekinders hier end' daar lekker aan een slekke of een worm.
En hij alleen leed honger!
- ‘Waken! Veel geduldig waken en med'een veel gedwongen vasten!’ kloeg de vogel triestig. ‘De nood is immer nieuw; lijden en taai geduld zijn immer ons verweer tegen dien nood; stekken wat voor den voet komt, en 't er komt al weinig door 't lamme verloop van de lange dagen. Kweekt daarmeê wijf en jongens! Die waren er eigenlijk ook nog te kort, maar wat doe-je!’
Hij keerde daarbij meêwarig zijnen snavelpunt den oosten in, het dorp toe, naar een bosselke populiers geschaard al dichte bij malkaar.
Dáár woonden zijn wijf met zijn vier nooit te verzaden afstammelingen, zijn vier onziende verslinders, al bek en buik; daar was de reigerij.
| |
| |
De geheele stam lag er gehuisvest en genesteld in de hooge boomkruinen. Dertig, veertig reigersgezinnen al bijeen, in veiligheid ongenaakbaar.
Hij zag er de moertjes die op en neere wiegewaagden met statige vlucht en deftig tragen wiekslag. Hij zag er om de boomen stoeien en weg en weder varen al spelemeien, de groote de goêlooze vogels en beeten veel te groot en te zwaar op de neergaande takken, in 't genieten van de streelende avondgenuchten.
***
Ze waren hier aangekomen, de reigers, lijk een zwervende bende gipten toevalt op een dorp, God weet waar vandaan, en alles verteert en platwoont, en dan weer verdwijnt den onbekenden in. Hun kamp hadden ze hier opgeslagen, hun alles verterende, alles uitlevende kamp, en de schoone boomen moesten 't boeten met den algeheelen ondergang en de vernieling van hun schoone loovergetooi; het rijshout en het struikgewas en de bramen en tot het gers beneên, alles lag besmeurd en beklijsterd, geschoeperd en verbrand, versleten en doodgewoond door die bende weemoedige langpooters die hier hunne horrie met een verschen broed waren komen vermeêren.
Elk had liggen bouwen aan een eigen nest en iedere boom stond met in zijn haar, vijf, zesse van die groote klessen, en 't bosselke donkerde van 't slaan der groote reigerwieken.
Met het vallen van den laten avond kwam er in de reigerij, zonder dat er daar iets aanleiding toe gaf en als tot den opsluit van den dag, eene geheimzinnige onruste, eene gejaagdheid, een moedwillig vlerkenreppen en ramen in eenen gedurigen ommezwaai rond de boomen, elk voor eigene rekening. Gerezen werd er en gedaald, uitgezet lijk bekommerd en weêrgekeerd met onrust, onvoldaan gewend en gewaagd, en almaardoor werd er van de eene tot de andere eene tale gevoerd, een treurig roepen, schor uit de keel, dat wegvaarde over 't water en de stilte van den avond verre en bij liep stooren.
| |
| |
Een voor een dan beetten ze, de moêrkens op hun nest, de mannekens op eenen sperel bij der hand; ze gunden hunne wieken thans rust, kuischten en kamden nog wat, streken hunnen klapperenden bek door hunne slagpennen en vielen dan eindelijk stil.
Hier end' daar gaapte nog een wijde keel naar eene laatste vulling en bij plaatsen zaten er die hunnen hals hadden in zijnen wrong geplooid, en met hun bek in hun vlerken, sliepen.
***
- ‘Daar liggen ze nu met zen vieren!’ overwoog de wakende reigerman aan den vijverboord. ‘Met zen vieren! En die bek is nooit toe en die mage is lijk een mande zonder gat. Zoo gauw ze u in de ooge krijgen gapen ze lijk een afgrond. Maar 't doet me genoegen eens na te gaan hoe geerne hunne moeder ze ziet; ze bedijgen en ze groeien dat men 't ziet bij der ooge en moeder de vrouw heeft daar heur danig beschot in. 't Zal iets gaan zijn, dien eersten dag, als we, geheel de familie en ik voorop, uit den nest en in den blauwen hemel zullen hangen voor den eersten keer, boven den vijver. 'k Mag er niet op peizen!’
Hij neep zijne oogen dicht om 't vooruitzicht te genieten van zulk een heerlijk vogelgeluk en schudde genoegelijk zijnen kop.
- ‘'t Is lang visschen en lastig, maar men doet 't geern als men weet voor wie, en daarbij, Mevrouwe en moet ook niet lange peizen om te vinden waar ze 't eerst zal aanvliegen en die sloore en kan 't toch al alleene niet doen!’
- ‘Krêk! krêk! krêk! allééne! Zeker neen z'waarachtig, ze'n kan 't allééne niet doen, 't ware om erbij te vallen, en daarbij, men moet dan in geen echt gaan, als 't is om te werken voor twee!’
Dat kwam van uit het dichte riet, nevens hem, en, daar hij ommekeek, zag hij 't vijvergroen dat roerde op zes, zeven plaatsen te gelijk.
't Was 't waterhoentje, dat afkwam op zijne fijne vuilgroene pootjes, met zijn lijveke plat en zijn kopke vooruit.
| |
| |
't Had hem afgeluisterd, en 't was er bij verontweerdigd, zóó overtuigd was 't van 't geen het beweerde, dat het bij elke twee drie woorden, zijn steertje wipte, rechte omhoog, en knikte om zijn eigen zelven gelijk te geven. Ja, 't meende 't, want zijn mannetje had het laten zitten met een wriemelende bende kiekskes om te kweeken, geheel allééne; hij leefde lijk 'ne vorst dag uit dag in, hij at en hij sliep en hij vischte en hij ving maar, hij ging zijn eigen gezin voorbij als had hij ze nooit gekend, en dat waren nu zijne bloedeigen kinders en zij zijn eigen wijf.
- ‘Alleene is alleene, en m'en heeft toch maar 'nen bek en twee pooten, wat doe je daar al vele meê!’ 't Had zijne kiekskes allegare zoo schoone al en warm toegedekt onder het liefderijk beschut van haar veel te kleine moedervlerken. Maar die ongedurige liefelijke spertelaars waren weêr uit en voor den dag gekropen; en, wat wilt ge, als men moeder is, tenzij dat men toch maar achterga, hoe vermoeid ook, en zorge dat ze aan geen rampe en komen.
't Kwam nu buiten zijn rieten verschansing getorden, op zijn schuinsche pootjes, voetje voor voetje, omzichtig, altijd wild en schuw. 't Knikte met zijn kopke bij elken zet en met zijn hagelwitte kodde wipte 't op mate van zijnen stap al wandelen over de ronde schijven der waterlelieblaren, die liefelijk begaven onder 't duwen van die bezettige pootjes en vol water stroomden. Ze wendden en keerden in speelsche ongewilligheid, als 't hoentje zijn teentjes hief en naar een ander blad overbeende.
Het liep alzoo, al happen achter vliegskes, al zanten naar wormen en slekskes en ongroei allerhande, zoo er wast en woekert aan de waterboorden. Het liep lijk op een veerenbedde en 't deed de geele en de witte waterleliën naar hem toe knikken en 't water lag te glimlachen, daar het zorgde en aasde en med'een nog tijd vond om te tateren lijk een bezorgd moedertje.
't Roerde en het wikkelde in het vlotgers en tusschen de dokkeblaars van eene heele broed waterkiekskes in 't kleene, die deden juist als de groote en stierden over
| |
| |
't water weg en weêr met korte kriepkes, binnen 't groen en 't groen weêr uit, al duikelen en boven komen, al knikken en wipsteerten, net lijk zij 't de groote zagen doen ginder verre op den vijver.
't Waren lijk zwarte duiveltjes elk met een roode bekske voorzien, en ze aasden zonder vare of vreeze, elk aan zijnen kant, immers daar ze wisten dat moedertje waakte.
Dat duurde tot dat er een te naâr den reiger zijne hooge stelten roeide en den grooten droomer onverwachts in de ooge kreeg. Dan was 't een verschieten om dood, elk koos den kortsten weg en dook onder water recht naar den hoop lischwortels waar moeder op te wachten stond.
‘Krêk! krêk!’ zei ze, ‘alhier, gij schamele puidjes, alhier, krêk!’ en ze zette al wat ze had van vlerken open. 't Was zoo weinig, doch heur moederlijke minnen meende dat het veel was en voor hen was 't alles. De kleintjes scharrelden alle bijeen eronder, en zaten van uit hun pluimen versterking den ontzaggelijken vogel aan te staren, verschrikt en met groote benieuwde oogen.
De reiger zou gelachen hebben om zulk verlegen gedoe van die waterkiekskes, maar om te lachen was hem 't leven veel te treurig en al te onweerd dat men 't leefde, een akelige sleep van eentoonige nooddagen, de eene niet minder onlustig dan de andere.
Hij roerde zijnen kop en bezag de schuchtere snaakskes van uit moeders vlerke kijken.
- ‘De navond is eerbaarlijk stil, en 't gierige water en roert niet,’ kreunde hij, ‘de puiden liggen ginder verre te ratelkelen, buiten grepe en geen visch die vimme roert! De sterren zitten en pinken al even gevoelloos en de nacht komt lijk alle nachten.’
Hij verwisselde van poot, liet zijnen kop hangen, en vischte voort.
- ‘Elk het zijne op de wereld’ meende 't henneke, ‘slekken en wormen zijn een kermisse voor mij en mijnen kweek; éénmaal weelde is niet altijd armoê. 'k Getrooste mij in de kwade dagen met te peizen op de goede. Maar
| |
| |
't en is waarachtig uit ons vrije keus en goeste niet dat we zooveel genstegraan of klaverzaad in onzen krop steken, 't smaakt slecht en 't en verteert niet. Maar we moeten van den nood eene deugd maken, en alles nemen zoo het komt, 't zou nog slechter kunnen gaan.
Het aaide, al dat zeggen, zijn roerende kiekskes zachtjes meer naar binnen.
- ‘Gij zijt een werkzame en oppassende hoofd van familie, gij, en moeder de vrouw moet genot hebben aan zulk'nen man. Maar de mijne zegt voor zijn eigen: “Mijn buik vol alle buiken vol”, en hij laat mij scharten voor 't dagelijksch brood, voor mij en geheel den kluts.’
Maar als ze hem nu voelde roeren onder haar, en de tastelijke aanwezigheid, dicht bij haar, den schat van al die kleine lieve lijvetjes, haar eigen aanminnige dutskes, was ze zoo innig blij, moederke, dat ze hem voor haar alléén had, gansch alléén, dien kluts waarover ze klaagde.
***
De lucht hing zwanger vol zomeravondgeuren van 't water en den bloei en den lichten rook van brandend eerdappelloof die vaarde al storen over 't stille land, en rijzen deed de dauw; de gansche wereld zou gaan insluimeren onder den wijdbeschermenden boge van den duisterenden hemel.
Hier en daar piepten lichtend meer en meer sterren door de lucht.
- ‘Neen maar,’ kloeg de reiger, ‘wij, ik en al mijn geslacht, wij zijn veronrecht en misdeeld.’
Hij tord wat dieper in het water om nu met zijne lange teenen te visschen achter paling diep in het goor.
- ‘'t Geluk is al wonder verdeeld op de wereld, moedertje. De beste brokken worden ons van voor den bek weggesnapt, en wij leven met wat er overschiet.’
- ‘Weggesnapt? Door mij toch niet!’ opperde 't henneke.
- ‘Neen, door u niet, maar bijvoorbeeld door dien wilden alvernieler, dien onverzadelijken slokker van een
| |
| |
otter die sedert een paar maanden ons rustig eiland betrokken heeft; zou men niet zeggen dat hij den vijver in pachte heeft of gekocht in zuiveren eigendom; alles wijkt voor hem, alles vlucht verschuwd en verschrikt; hij moordt en hij slacht voor 't genot van moorden en slachten, en wat kracht, wat verweer hebben ik en mijns gelijken tegen zulk eenen herteloozen roover? Sedert hij hier is hebben mijn jongens al wat magere dagen beleefd!’
Lijk een schicht schoot ineens zijn snavel recht tusschen zijn pooten onder water. Een onvoorzichtige paling had den reiger zijn teenen voor wormen genomen, hij had gebeten en zat al met zijn gletse leên in de nijpers van den reigerbek. Al krinkelen met kop en eers, verdween hij, en in twee drie slokken zat hij bij den puid in den vogel zijnen diepen keelzak.
- ‘Inderdaad,’ deed het waterhoentje dat daar zijn beziens in had, ‘uw leven is een trage, een zeer trage hongerdood. Maar 'k zou weten te kiezen tusschen 't uwe en dat van dien armen paling, om maar een voorbeeld te geven.’
- ‘Elk is weerd dat hij leeft,’ antwoordde de reiger, ‘en zoo gaat het, dat de schamele bete ons nog wordt beneden.’
Hij haalde zijnen tweeden paling van tusschen zijne teenen.
- ‘Maar laat het 'ne keer winter worden, wat zal 't dan zijn?’
- ‘Dan! Ik bevinde mij hier wel binst den winter; ik zaaie naar den zak. Maar als ge 't niet en kunt uitzien, g'en hebt geen vlerken te kort, gaat en reist.’
- ‘Gaan en reizen! En waar naartoe?’ vroeg de reiger.
- ‘Ge moet dat zelve best weten! Waar gaan al de andere naartoe?’
- ‘Weet gij het? 'k Wenschte dat gij 't mij wildet wijsmaken, maar bij ons komt de gedachte nooit om te verhuizen: men peist daarop of men peist er niet op.
| |
| |
Men gaat of men blijft. Gij blijft, maar zoudt ge kunnen zeggen waarom?’
- ‘Ge moet verstand genoeg hebben om de eerste te durven zijn, wanneer ge den nood voelt. Ik gevoel zulk geenen nood.’
- ‘En als ge dat verstand nu niet en hebt!’
- ‘Wel dan zijt ge te beklagen, man!’ zei 't waterhoentje, en 't kuischte voort aan zijnen pluimen rok.
- ‘Ja! te beklagen! te beklagen! Verhuizen van moere tot moere totdat ze al toevriezen, dat kan ik; en dan van stil naar stroomende water, totdat 't ook vast ligt en wanneer het al versteven is en toe, dan wachten en vasten en hopen dat 't niet te lange en duurt of dan.... 'k en wete niet wat er dan gebeuren zou.’
- ‘Ik wel! Ik wel! Ik wete 't’ proestte ineens eene heesche stemme van verre, boven water, ‘dan zouden de eerdewormen veel rotte reigers eten!’
Bij 't brobbelen en 't spoelen van gestoorde water dompelde een bruine olieachtig vette balg boven en weêr naar den diepen.
Het waterhoentje rees op en zijn wemelende kiekskesbende mede en 't boorde omzichtig zijne wegen door het riet naar zijn nachtverblijf. De reiger zette zijn groote waaiers, wipte omhoog en grijpend op de lucht, stak hij zijne lange beenen achter hem uit en stierde langs het watervlak tot boven waar de otter aangespoeld kwam.
- ‘Een geldloon is uitgeschreven in de stad, voor uw leelijk vel, weet ge 't, gulzige broodrover?’ riep hij.
- ‘Voor mijn vel niet, uitgewoonde langbeen!’ kuchte het ondier, ‘voor een van mijn pooten, puidejager, ge ziet dat ik ingelicht ben, maar z'en hebben hem nog niet!’
De vogel rees hoog de lucht in en verdween in het groepje populiers; hij kon het nooit lange uithouden tegen 't onbebeschaamde muileroeren van den vratigen otter. Het stille leven was hier uit en de goê dagen, sedert hij alhier was ingevallen als een havelooze roover.
Alle drie vier meters ver, zwalpte en brobbelde en wer- | |
| |
veldraaide het water rondom zijn bruinharig blinkend lichaam dat telkens bovenrees en onder duikelde in een nijdig op en neer zwemmen.
Lenig en plooibaar als een snakenlijf, stak hij zijnen kop boven, een platten glimmigen kop, met kleine wilde oogskes en lange kattebaarden, door zijne neusgaten blies hij de lucht met het stuivende water uit, hij plooide zijn ruggegraat intweën lijk over een stok en sleepte dan geheel de lengte van zijnen achterlijf eerst boven en dan weêr onder.
Zoo rees en zoo daalde hij altijd voort, en zoo kwam hij alle navonde t'huis van zijne late jacht zat en vol gegeten. Maar al zwemmend onder water voort, naar zijn eiland toe, snapte hij uit wreede lust om te dooden nog naar alles wat onder zijnen tand viel, doorbeet het verwoed, slingerde het en liet het drijven, dood, op het water, of sleepte 't met hem naar zijn leger.
Uit een laatste brobbeling aan den boord van zijn eilandje rees hij op, eene lange zwarte gedaante op leege pooten en een slepende steert de dikte van een kinderarm.
Hij haalde zijn zelven boven al leken lijk'nen dweil, en langs zijn duistere wegeltjes ging hij hem gaan nedervlijen te wege, op zijn leger, te midden gebleekte graten en platgetreden lisch.
Niets en roerde er meer, tenzij dat eene rietmussche wakker schoot en opvloog; ‘korre! korre! 't jiep!’ deed en verhuisde uit voorzichtigheid om te gaan hangen roepen aan eenen rietstaf een einde verder.
Alle de sterren zaten uit en de zwijgende mane en de nacht was zoo stil, tenzij dat heel verre er puiden kwaakten en af en toe de nachtuilen riepen en over den vijver uit het lisch ging het nachtelijk geroep van onzichtbaar waterwild.
***
's Morgens vaarde de reiger al vroeg weêr over 't eiland, maar hij vond het otterleger verwoest en bebloed; en geen otter was meer te zien.
't Sloeg den vogel aan zijn herte en hij kwam neer.
| |
| |
Het lisch lag er met bloed besmeurd en doorwoeld lijk na een verwoede gevecht.
De reiger liet zijn noodschreeuw en 't waterhoentje kwam buiten gekropen om te kijken, uit zijn schuilhoek.
- ‘Z'en hadden hem gister nog niet, maar, 'k geloove, z'hebben hem nu!’ riep het in blijdschap. 'k Heb hem zien vluchten al hinkepooten op drie, zijn andere zit in de trape, kijk maar wat dichterbij, hij zal u geen schâ meer doen, zijn eigen poot heeft hij zelve afgeknaagd, al blazen en leelijk doen, en woelen en vechten, da'k er mijnen slaap moest voor laten en beefde van klare ontsteltenis. Maar afgeknaagd heeft hij toch, zijn eigen poot, anders liet hij zijn vel en heel zijn ribbekasse in hunne handen; nu hij is de gaten uit, laat ons hopen, voor goed!’
- ‘Waar naartoe?’ vroeg de reiger.
- ‘'k En ben 't niet wijs’, zei 't hoentje, ‘misschien houdt hij ervan om zijnen pels zelve af te gaan leveren in stad!’
De reiger rees rechte opwaart in den smoor en ging het nieuws vermonden aan vrouwe en kroost en naastbestaanden, ginder hoog in top der populiers.
Caes. Gezelle
|
|