| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Mowgli
III. Hoe de schrik inkwam
DE wet van de Jungle, die verre de oudste is onder alle wetten der wereld, is gegroeid op meest al de ongevallen die 't Jungle-volk kunnen treffen; en zoo is er een schat wetten ontstaan, zoo volmaakt als ze tijd en gelegenheid maken kunnen. Gij, die de voorgaande zeisels over Mowgli gelezen hebt, zult onthouden hebben dat de knaap een groot deel van zijn leven sleet met de wolvengilde van Seconee, onderwezen in de wet door Baloo, den bruinen beer; en 't was Baloo die uiteendeed, als het kind door dat aanhoudend heeten en gebieden ongeduldig wierd, dat de wet gelijkende was aan de Reuze-Ranke die overal dwers de wegen hangt en die niemand kan ontgaan:
‘Als gij zoo oud zult zijn als ik nu, klein broerke,’ zei Baloo, ‘zult gij zien dat geheel de Jungle ten minste aan aan ééne wet gehoorzaamt. En 't zal toen verre zijn van geestig.’
| |
| |
Die klap ging al de eene oore in, en al de andere uit; want een knaap die in zijn leven niets anders doet dan eten en slapen, heeft maar kommer voor gevaar dat vlak in de oogen dreigt. Maar 't kwam toch een jaar, dat Baloo's woorden waarheid wierden, en dat Mowgli geheel de Jungle zag pijnen onder eene wet.
Dat jaar, waren de winter-regens bijna geheel achterwege gebleven, en Sahi, 't egelzwijntje, Mowgli ontmoetende in een bamboo-busch, vertelde hem dat de wilde yam-wortels verdroogden. Nu, iedereen weet dat Sahi belachelijk lekker is in 't kiezen van zijn spijze, en dat hij maar 't beste en 't rijpste en mag. Zoo dat er Mowgli meê loech en zei:
‘Wat doet mij dat?’
‘Weinig nu’, zei Sahi, en 't zwijntje stak zijne egels recht omhooge dat 't ruisschte en 't en was op zijn gemak niet, om zien, ‘maar wij zullen later spreken. Duikelt gij nog in den diepen waterpoel beneden de Bie-Rotsen, klein broerke?’
‘Neen ik. Dat zot water zinkt al weg; en 't en lust mij niet mijnen kop te breken,’ zei Mowgli die zeker was dat hij zooveel wist als 't is gelijk wie in de Jungle.
‘Dat is uw ongeluk. Een kleine borste in uw hoofd zoo misschien wat wijsheid binnenlaten.’ En Sahi schrobbelde haastig weg om Mowgli te beletten aan zijnen borstel-baard te trekken. En Mowgli vertelde aan Baloo 't geen Sahi gezeid had. Baloo keek zeer ernstig, en rulde, halflinge in zijn eigen.
‘Ware ik alleen, ik zou verleggen van jacht-grond, eer dat er de andere op dachten. Maar jagen op een vreemde komt op vechten uit, en mijn manne-jongske mocht hinder lijden. Wij moeten wachten, en zien hoe de mohwa bloeien zal’.
Maar dat jaar en bloeide de mohwa-boom, daar Baloo zoo verlekkerd op was, in 't geheel niet. De groene, wassen bloeisels, bleek-geel van verwen, waren doodgebrand eer zij geboren wierden, en al wat er van den boom viel, als er
| |
| |
Baloo, op zijn achterpooten geschoord, aan schudde, was hier en daar een euvelriekend bloemblad. Duim op duim, kroop de ongenadige hitte tot in 't hert van de Jungle, die eerst geel, dan bruin en op het einde zwart wierd. De groenigheid die achter de grachten groeide brandde op tot gebrokene draadjes en opgekrulde vellekes drooge stoffe; de verdokene waterpoelen zonken in, en er kwam een korste op, waarin de laatste voetprenten langs de zoomen zoo net afgeteekend bleven, alsof ze in 't ijzer gesteven waren; de zappige slinger-ranken vielen van de boomen af, waarrond zij gevlochten waren, en lagen stervend te bodem; het bamboo-riet droogde uit, klutterende als er de warme wind in blies, en 't mos, diep in de Jungle, peelde af van de rotskoppen, die daar nu stonden zoo kaal en zoo gloeiend als de blinkende blauwe keien in 't bedde van den stroom.
De vogels en 't apenvolk trokken 't Noorden in, vroeg in 't jaar, want zij wisten wat er op gang was, De hert en 't wild zwijn drongen diep in de vernietigde akkers der dorpelingen, stervende somtijds voor de oogen der menschen, die te week waren om ze te dooden. Die bleef en vet wierd was Chil, de wouw-vogel, want doodaas lag er in overvloed; elken avond bracht hij aan de dieren, te zwak om op zoek te gaan en nieuwen jacht-grond met geweld te veroveren, het nieuws dat de zon de Jungle drie dagen vluchtens diep in elke richting doodgebrand had.
Mowgli, die nog niet wist wat honger eigentlijk is, moest beginnen gedoen met oudbakken zeem, drie jaar oud, geschreept uit verlaten rots-huiven, honing zoo zwart als een wilde pruime, en bestoven met verdroogde suikerpoeier. Ook ging hij op jacht achter boor-wormen, nestelend diep onder de schurse der boomen, en roofde hij de eiernesten der wespen. Alle wildvang in de Jungle had maar het vel meer over de beenen, en Bagheera slachtte driemaal in eene nacht, voor eene halve maaltijd. Maar 't ergste was de schaarschheid van water: 't Jungle-volk drinkt maar zelden, maar 't zijn diepe teugen.
| |
| |
En de hitte drong dieper en dieper en zoog alle vochtigheid op, en 't en was op een einde maar de groote Waingunga-stroom meer die nog een waterleie voerde tusschen zijn doodgebrande oevers; en als Hathi, de wilde olifant, die honderd jaar leeft en meer, een langen, scherpen, blauwen rots-barm zag uitkijken en droog worden, in 't herte van den stroom, de welbekende Vrederots te weten, dan stak hij zijn trompe in de lucht en bande 't uit, dat het Water-vrede was, zoo hij 't zijn vader, vijftig jaar te voren, weten doen had. De hert, 't wild zwijn en de buffel bauwden 't nieuws voort, met heescher stemme en Chil, de wouwvogel, roeiende wijds en zijds in groote kringen door de lucht, schuifelde en kakelde 't vermaan uit.
Krachtens de wet van de Jungle, verdient het de dood roof te maken rond het drinkwater, eens dat de watervrede verklaard is. De reden daarvan is dat drinken vóór eten gaat. Elk in de Jungle, als er maar schaarschheid is van wildvang, kan hem eens of anders uit den nood helpen; maar water is water, en ingezien al de voorraad in een enkelen ader gelegen is, moet alle jacht staken als de nood er het Jungle-volk naartoe dwingt. In de goe' jaren, als er water is in overvloed, is er nakend levensgevaar voor al wie naar de Waingunga, of 't is gelijk waar elders, komt om te drinken, en in dat levensgevaar is grootendeels de betooverende aantrekkelijkheid gelegen van de doeningen der dieren 's nachts. Komen nedergedaald zoo behendig dat geen blad en roert; ankel-diep waden in de ruisschende ondiepten die alle gerucht versmooren langs achter; drinken, al achterover kijken over een schouder en elke spier gespannen houden om, met scherpen schrik in 't lijf, den eersten, wonhopigen sprong te geven; tuimelwentelen in het zand van den oever, en terugkeeren, deugdelijk gelaafd en met lekende muil, naar de opgetogene kudde-makkers, - was een dingen waar alle jonge, glimmend-geweide reebokken hunnen deun in vonden, rechts hierom, omdat zij wist en dat Bagheera of Shere Khan
| |
| |
allen oogenblik kon uitspringen en ze wegvoeren. Maar nu was het uit met die kluchte om leven en dood, en 't Jungle-volk kwam af, verhongerd en lusteloos, naar den ingezonken waterloop; tijger, beer, hert, buffel en verken, al dooreen, dronken 't vervuilde water, en bleven er aan en bij, te krachteloos om heen te gaan.
Hert en verken hadden gedoold, den lijvelangen dag, op zoek achter iets beters dan drooge schurse en verslokerde bladeren. De buffels hadden geen modderpoelen gevonden om er in te wentelen en te koelen, noch geene groene vruchten om te grazen. De slangen kwamen uit de Jungle der stroom nedergekropen, hopende eenen verdoolden puid te vangen. Zij lagen rond de vochtige steenen gekruld, zonder lust om te bijten als de wroetende snuit van een verken ze kwam stooren. Sedert lang waren de rivierschildpadden weggeroofd door Bagheera, rapst van al in 't jagen, en de visch lag diep begraven in de gesteven en geborsten modder. En te midden de ondiepe wateren lag de vrede-rots, uitgestrekt als een slange, en de kleine, luie rimpelen verdroogden al vijsten, als zij tegen den gloeienden rots-wand kwamen aangerold.
Naar hier kwam Mowgli toe, 's nachts, voor de koelte en voor 't gezelschap. De meest uitgehongerde onder zijne vijanden gaven op den knaap zelfs geen acht. Met zijn naakte huid, had hij deerlijker en ellendiger uitzicht dan 't is gelijk wie van zijn makkers. Zijn haar, door de zonne gebleekt, zag er uit als werk; zijn ribben staken uit lijk de koepels van een mande; en met de wervels aan knien en ellebogen - waarop hij te vierpoote op speur kroop - zagen zijn gekrompen leden er uit als knuistige rietstalen. Maar onder 't streuvelig haar van zijn voorhoofd, keek zijn ooge koel en rustig, want Bagheera, die hem in die beroerde tijden raad gaf, had hem geheeten rustig te bewegen, op zijn gemak te jagen, en hem nooit door niets hoegenaamd uit zijn lood te laten slaan.
‘'t Is een lastige tijd,’ zei de zwarte panther, zekeren avond dat het heet was als in een oven, ‘maar 't zal een
| |
| |
einde aan komen, indien wij lang genoeg leven kunnen. Zit uw maagske vol, manneke?’
‘'t Zit genoeg in, maar 't en doet mij geen deugd. Meent gij, Bagheera, dat de regens ons vergeten hebben en nooit meer zullen wederkeeren?’
‘Neen ik. Wij zullen den mohwa weer in bloei zien, en de kleine reekalven zien vet worden in 't jonge gers. Kom, laat ons naar de Vrede-rots het nieuws gaan vernemen. Op mijnen rug, klein broerke!’
‘'t En is nu geen tijd om vrachten te dragen, en ik kan nog op mijn beenen staan. Maar wij zijn waarlijk geen gevette ossen, ik end gij.’
Bagheera gaf een oogslag op haar verslensde, bestovene lanken, en vezelde: ‘Verleden nacht heb ik eenen os gedood onder 't juk. Maar ik geloof waarlijk dat ik den sprong niet had gewaagd, had hij los geweest: zoo leeg was ik gebracht. Woe!’
Mowgli loech: ‘Ja, wij zijn twee felle jagers, nu,’ zeid' hij. ‘Al mijn stoutheid ligt in worms te eten,’ en zij gingen hun's getween door de spokkende struiken neêrwaards naar den oever en de waterleegten die gelijk een net-werk, ten allen kante, van hem uitliepen.
‘'t Water heeft geen lang leven meer in,’ zei Baloo, die bijkwam. ‘Kijkt van zijds! Ginder zijn speuren lijk wegen van menschen.’
Op de effene vlakte van den oever, recht over, was het stramme jungle-gers verdroogd waar het stond, op dooden stam; speur latend naar den stroom toe en trappelend door het tien-voet-hooge gers, hadden hert en verken in die kleurlooze vlakte stuivende straten gebaand, diep als grachten, en, daar het vroeg was in den morgen, liep elk van die dreven vol eerst-komenden, verlaân om water. Damhert-jongen en reekalven hoorde men hoesten van 't opgesnoven stof.
Stroom-opwaards, aan den draai van den loomen waterpoel rond de vrede-rots, stond hij, de wachthouder van de watervrede, Hathi te weten, de wilde olifant, met zijn
| |
| |
zoons, mager en grauw in 't maanlicht, wiegende met zijn lijf over end weêr, immer wiegende. Een weinig leeger, was de voorwacht van de damherten; nog leeger, 't verken en de wildbuffel; en, op den overkant van den stroom, waar 't hoog geboomte dicht bij den zoom van 't water kwam, stonden op hun eigen de Vleesch-Vreters: de tijger, de wolven, de panther, de beer en andere.
‘Wij leven inderdaad onder één wet,’ zei Bagheera, wadende in 't water, en ze keek noesch weg naar de reken notsende hoornen en schuchtere oogen der herten die, met de verkens al dooreen, malkander heen end weêr drumden. ‘Goe jacht, u allen die van mijn bloed zijt,’ sprak zij verders, liggende uitgestrekt, zoo lang als zij was, half in, half uit het ondiep water; en dan, tusschen haar tanden: ‘Ware 't niet van die Wet, 't zou er hier gaan om roof te maken.’
Maar de gewarige ooren der herten kregen de laatste spreuk vast, en een angstig gevezel liep over de kudde. ‘'t Is vrede! Onthoud dat het vrede is!’
‘Stil, daar, stil!’ gorgelde Hathi, de wilde olifant. ‘'t Is vrede, Bagheera, en 't en past niet om van roof te spreken.’
‘Wie weet het beter dan ik?’ wedervoer Bagheera, haar gele oogen rollende vlak over 't water. ‘Ik ga op jacht achter schildpadden, en op vischvangst achter puiden. Ngaayah! 'k Wilde dat 't mij bate deed van takken te knauwen.’
‘Dat wilden wij ook, uit ganscher herten,’ bleette een reejong dat, verleden lente geboren, weinig beschot vond in 't leven. Hoe ellendig 't Jungle-volk ook was, toch kon Hathi zelf niet laten van kakelen; en Mowgli liggende op zijn elbogen in 't warm water, schoot uit in een lach, en sloeg met zijn voeten 't schuim op.
‘Wel gesproken, kleine bot-hoorn.’ ronkte Bagheera. ‘Als de vrede over is, wij zullen dat indachtig zijn, ten uwen beste,’ en zij keek scherp door den donkeren, om zeker te zijn, later, van 't reekalf te herkennen.
| |
| |
Langzamerhand ging 't gesprek voort, op en neer, over de drinkwaterbedden. De verkens snorkten en drumden maalkaar uit den weg; de buffels grommelden onder hun eigen al loeren over de zandbarmen; en 't reevolk vertelde jammerlijke dingen van dat lang voetsmertend zoeken achter voedsel. Nu en dan wierd er, dwers over den stroom, een vrage gewaagd tot de vleesch-eters, maar alle nieuws was kwaad nieuws en de ruisschende warme wind uit de Jungle kwam en ging tusschen rotsen en ruttelende takken, en strooide houthalmen en stof op het water.
‘De menschen ook, ze vallen en sterven aan den ploegsteert,’ sprak een jonge Sambhur.’ Ik heb er drie ontmoet, met den valavond. Zij lagen doodstil, met hun stiers nevens hen. 't Zal voor ons ook sterven zijn, eerlang.’
‘De stroom is nog gezonken, sinds verleden nacht,’ zei Baloo. ‘O Hathi, hebt gij nog zulk en droogte geweten.?’
‘'t Zal overgaan, 't zal overgaan,’ zei Hathi, water speerzende over zijn rug en zijn lanken.
‘Ik weet hier iemand die 't niet lang en zal uitzien,’ zei Baloo, en hij keek naar den knaap, dien hij lief had.
Mowgli, in een dulligheid, sprong recht uit het water: ‘Ik?’ zeid'hij. ‘'k En heb ik geen dikke pels aan mijn lijf, maar - maar dat uw vel afgestroopt ware, Baloo...
Hathi loech dat hij hutste op dat gedacht en Baloo sprak, gestoord:
‘Mannejong, zulke dingen zegt men niet tot den leeraar van de wet. Nooit en heeft er mij iemand gezien met mijn vel af.’
‘'t En is maar, zonder uw kwalijk nemen, Baloo, dat gij om zoo te zeggen een coco-note zijt met haar hulse aan, en ik die eigenste coco-note van haar hulse ontbloot. Nu, dat de bruine hulse die gij aan hebt..’ Zoo taterende zat Mowgli kruisbeende, en hij deed, naar gewoonte, zijn zaken uiteen met zijn wijsvinger, toen Bagheera met haren voorpoot hem eenen dop gaf dat hij achterover in 't water vloog.
| |
| |
‘Van langs om slechter,’ zei de zwarte panther, als de knaap al broddelen uit het water opkwam. ‘Eerst moest Baloo gevlaad zijn, en nu is hij een coco-note. Pas maar op dat hij met u niet en doet 't gene hij met de coco-note doet als zij rijp is.’
‘En wat zoud' hij doen?’ zei Mowgli die voor een oogenblik van zijn weerhouden af was, vergetend daarbij een van de oudste lessen uit de Jungle.
‘Uw boos kopke breken’ zei Bagheera, rustig, en zij dopte hem nogmaals onder 't water.
‘'t En deugt niet den spot te drijven met uw meester,’ zei de beer, en Mowgli wierd voor de derde maal onder 't water getuimeld.
‘Wat en deugt er niet? 't Is uw eigen schuld. Die naakte pleute loopt over end weder en houdt ze voor den aap, deze die onlangs als goede jagers uitgingen; en dat nieweerdeke trekt de stoutste van ons bij den baard, voor de kluchte!’ 't Was Shere Khan die sprak, de lamme tijger, al hinkelen naar 't water beneden. Hij stond een oogenblik stil om den indruk te genieten van zijn komste onder 't reevolk al den overkant; dan dopte hij zijn vierkant, gebabbezakt hoofd neder en begon te slabberen, en hij grolde: ‘De Jungle is maar-rechts goed meer om naakte puiden te kweeken. Kijk naar mij, puide-jong!’
Mowgli keek, of hij staarde liever, zoo strak en zoo onbeschaamd dat Shere Khan aanstonds op zijn ongemak zijn hoofd van kante keerde. ‘Manneling alhier en puidejong aldaar,’ morde hij, en hij dronk voort. ‘Dat spook is noch man noch dier, of 't zou bevreesd geweest zijn. Ik zal weldra zijn oorlof moeten vragen om te drinken. Aurgh!’
‘'t Kan wel zijn,’ zei Bagheera, hem sterlinge tusschen de oogen beziende. ‘'t Kan wel zijn... Foei, Shere Khan! Wat voor schande brengt gij ons hier?’
De lamme tijger had zijn kin en zijn kaken in 't water gedopt, en donkere olie-striepen dreeven, stroom-af, van hem weg.
| |
| |
‘Een man heb ik geslacht, een ure geleden,’ zei Shere Khan koele weg. En hij ging zijn gangen, ronkende en grollende in zijn eigen.
't Gelid der dieren schudde en huiverde heen end weer, en 't wierd eerst gevezeld en dan geschreeuwd: ‘Man! Man! Hij heeft een man vermoord!’ En elk keek naar Hathi, den wilden olifant; maar hij scheen het niet te hooren. Hathi immers doet niets eer de tijd daar is, en dat is een van de redenen waarom hij zoo lange leeft.
‘Op zulk een getijde eenen mensch dooddoen! Was er geen ander roof te vinden?’ sprak Bagheera vol smaad, uit het bevlekt water stappende, en elken poot schuttende, gelijk een katte, zoo zij plag.
‘'t Was uit keus, en niet uit nood!’
En 't afgruwend vezelen begon van her, en Hathi's wakker, wit, klein oogske draaide naar Shere Khan toe.
‘Ja, uit keus!’ draalde Shere Khan. ‘Nu kom ik om te drinken en mij zuiver te maken. Zal mij dat iemand verbiên?’
Bagheera's rug ging boogwijs op, gelijk een bamboostaal als 't fel waait; maar Hathi stak zijn trompe omhoog en sprak rustig:
‘Die moord geschiedde uit keus, zegt gij?’ En als Hathi iets vraagt, 't is best van te antwoorden.
‘Ja wel. 't Was mijn recht en mijne nacht. Gij verstaat mij, o Hathi.’ Shere Khan was bijkans beleefd geworden.
‘Ja, 'k weet wel’, antwoordde Hathi; en, na een oogenblik zwijgens: ‘Hebt gij uw bekomste gedronken?’
‘Ja, voor deze nacht.’
‘Ga heen, dan. De stroom dient om te drinken en niet om besmeurd te worden. Niemand buiten gij, Lamme-Poot, zou willen boffen hebben op zijn recht in zulk getijde, als wij al te gader, mensch en Jungle-volk, noodlijden. Zuiver of onzuiver, ga naar uw leger, Shere Khan!’
Deze laatste woorden weerklonken lijk bazuingeschal,
| |
| |
en Hathi's drie zoons kwamen wiegend eenen stap vooruit, ofschoon er geen nood was. Want Shere Khan sloop weg, zonder te durven grollen. Hij wist immers zoo wel als 't is gelijk wie dat, als het op het laatste aankomt, Hathi de meester is van de Jungle.
‘Wat is dat recht waarvan Shere Khan zoo even sprak?’ vezelde Mowyli in Bagheera's oore. ‘Een mensch vermoorden is altijd schande. Zoo spreekt de wet. En toch zegt Hathi dat....’
‘Vraag het hem, klein broerke. Ik weet het niet. Met recht of zonder, zeker is het dat, indien Hathi niet gesproken had, ik dien lammen slachter zijn lesse zou gespeld hebben. Naar de Vrede-Rots komen, versch na menschen-moord, en daarmêe boffen is een jakhalzenstreek. Wat meer is, heeft hij 't goed water bevlekt.’
Mowgli toefde een oogenblik om zijnen moed bijeen te scharten, want niemand waagde 't geerne Hathi vlak aan te spreken, en dan riep hij: ‘Wat recht heeft Shere Khan, o Hathi?’ De vraag weerklonk op beide oevers, want het Jungle-volk is danig benieuwd, en zij kwamen zooeven iets te zien dat niemand - uitgenomen Baloo die bezorgd stond te kijken - scheen te verstaan.
‘'t Is een oud vertelsel,’ zei Hathi, ‘ja, ouder dan de Jungle zelf. Houdt u stil, langs beide banken, en 'k zal u 't vertelsel uiteendoen.’
('t Vervolgt).
|
|