Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
En niemand heeft dien dag
naar mij gezien,
niet een den vriendenlach
mij komen bien;
'k was van den menschenweg gedwaald,
niet een is tot mij neêrgedaald.
Mijn hert was dor, geen dauw
geen regendrop,
maar koude viel uit grauw
geluchte er op;
wanhopend, door het barre veld
mijns weemoeds, ben ik heengesneld.
***
Uit wijde verte klonk
een lied mij toe,
een zonneschemer zonk
in bloed, en moe
heb afgebeuld ik luid geklaagd
en biddend vriendentroost gevraagd.
'k Begon mijn pelgrimsvaart,
en op mijn tocht
heb nievers ik ontwaard
den vriend dien 'k zocht;
de menschen waren koud, als 't steen
der huizen, voor mijn droef geween.
***
Ik zag een heiligdom
waar dag en nacht
een stemme zuchtte: kom,
ge zijt verwacht;
ik zag er enkelen binnengaan,
als ik, met zwaren last belaan.
| |
[pagina 56]
| |
Een teerwit lampje goot
zijn straalkens licht
naar mij; mijn angste vlood;
ik ging heel dicht
bij Hem die riep... 'k heb lang gebêen
geknield op harden tempelsteen.
Ik heb mijn pelgrimstok
gehangen aan
den wand; een oude klok
liet juublend gaan
haar lied... Die dag was nu voor mij
niet zonder vriendenhoop voorbij.
***
Mijn vriend is steeds alleen,
en van den drom
die komen moet, ziet een
er schaars van om:
Ik kwam tot Hem en koud en arm
miek Hij mij aan zijn boezem warm.
O ga van mij niet heen,
die naar U smacht,
die troost mij als ik ween
zoo zalvend zacht;
O laat mij bedelen dag aan dag
den schat van uwen vriendenlach.
F. Dewitte |
|