en pogend te vergeefs, met hare lange goudrooden avondpriemen, om te boren door de legers van laryx en cypres en alle pijnboomsoorten; ze gerocht erin maar niet dóór en ze moest de opene boschvlakte laten liggen in eene vredige schaduwrustigheid.
't Was er stil. Het was hier altijd stil, zoo stil als roerde er noch mensch noch dier, als stond er noch huis noch stake op de geheele groote wereld; alleen de vogels lieten er vrij hunne leisen klinken die er galmden lijk in een wijde tempelstilte, of stak een fazant er ongezien zijn klinkende trompet en daverde rommelend met zijn vlerken, en 't viel dan alles weêrom eenbaarlijk stil, nog stiller dan te voren.
Al de bevolking was voor de ondragelijke hitte in hare holen gaan schuilen, en hield zich daar gesloten; 't was er immers 's winters warm maar 's zomers koel als in een kelder.
Het naken van den avond kwam nu de pijpen binnengeleekt, uitnoodigend verlokkelijk, en hier een en dáár een, wipten ze naar boven, de nijverige konijntjes, en ze reisden rond, met gezapige wipjes over de geheime wandelgangskes.
't Begon er overal te blekken, witte wipsteerten, er zaten er al in groepjes bij malkaar, te kijken overzijds, te trekken gewichtig hun neus op en neer, of te wrijven, gehurkt, met hun pootjes over hunne lepelooren.
't Zou gaan aanvang nemen al 't blijde bedrijf al 't snakige gedoe, het doellooze gerén en gestoei, de braamstruiken in en de braamstruiken uit, het spelevaren, het peuzelen en graven, zonder zorge of kommer, lange en late, tot de sterren zouden zitten en pinkelen; 't verdoen van geheel de blijde ronde nacht, al dien weerdeloozen tijd in onbezonnen nachtvertij.
***
In een van de wijdste holen, - de lucht viel erbinnen tot waar geheel 't gezin bijeen zijnen t'huis hield, - zat