| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Antwoord op: ‘Aardige dingen’
BLADZ. 346 haalt mijnheer Eghels een merkweerdig voorbeeld aan, van telepathie. In ‘De nieuwe tijd’ bladz. 278 heb ik er ook over gesproken. Dat geval wordt algemeen aanveerd, en is wel in staat om klaarheid in de zaak te brengen.
Ludovic X... een manneke van zeven jaar oud, kon al de gedachten van zijne moeder zeggen. Hij was in staat de moeielijkste vraagstukken op te lossen, op voorwaarde, dat zijne moeder de oplossing kende. Miste deze laatste, Ludovic miste ook. Eene scherm geplaatst tusschen beide, verhinderde het verschijnsel, zonder het evenwel te beletten.
Hoe kan dit geschieden?
Niet door middel van een der vijf zintuigen. Ludovic kon zijn moeders gedachten niet zien, want het was zelfs niet noodig dat hij haar in 't oog had om klaar te komen. Hij kon ze evenmin hooren, rieken, smaken of voelen.
| |
| |
Heer Eghels wijst op eene rechtstreeksche werking van ziel tot ziel, zonder tusschenkomst van het lichaam. Dus te spreken is strijdig met de leering van Mgr Mercier, die zeker wel thuis is in zake van zielkunde. Hij zegt bladz. 191 (cours de philosophie, volume III; psychologie): ‘la dépendance des actes intellectuels à l'égard de la sensibilité ne peut plus faire de doute’. Bladz. 219, sprekende over de telepathische gewaarwordingen: ‘la seule explication qui soit plus ou moins plausible est celle que nous avons supposée pour rendre compte de la suggestion mentale’. Welnu twee bladzijden vroeger, zegt hij daarover: ‘En supposant les faits (de suggestion mentale) incontestables, comment les expliquer? Nous ne nous arrêterons pas à la supposition d'une communication directe entre les esprits. Une influence matérielle de l'imagination de l'opérateur sur celle du sujet est-elle possible? Elle ne peut l'être que moyennant trois conditions: que l'imagination de l'opérateur produise une action cérébrale transmissible; que cette action se propage en dehors du cerveau de l'opérateur jusqu'au cerveau du sujet; qu'elle excite efficacement dans le cerveau du sujet l'image correspondante à celle formée par l'opérateur.
Assurément il n'est pas démontré que ces conditions se vérifient, mais serait-on en droit de déclarer cette vérification impossible? Nous ne le pensons pas.’
Een mijner vrienden die ook ervaren is in deze zaak, deelt geheel in de zienswijze van onzen aartsbisschop. Het is, zegt hij, ten eenen male in strijd met de leering over den oorsprong der gedachten tot wier ontstaan altijd iets stoffelijks noodig is; van daar de gekende spreuk bij den H. Thomas: ‘nihil in intellectu nisi quod prius fuerit in sensu.’
Ten anderen, het voorbeeld zelf doogt zulke uitlegging niet. Immers, een scherm geplaatst tusschen moeder en kind verhinderde eenigszins het verschijnsel. Een scherm is niet in staat om zuivere geesteswerking te beinvloeden.
Men moet bijgevolg aannemen dat de verhinderde overzet-
| |
| |
tingen van moeder tot kind, geen zuivere werking der geesten waren. Met telepathie is dus stoffelijke werking bemoeid.
De moeder ziet een getal. Met der daad komt daar eene verbeelding van in hare hersenen. Deze wordt bij middel van stoffelijke uitstroomingen door vel en been overgezet, tot een zeker gedeelte der hersens van het kind, dat er alzoo kennis van krijgt.
Dat mag eene soort van weerspiegeling genoemd worden. De groote afstand kan niet aanzien worden als een onoverwinbaar beletsel; nu vooral, dat telegrafmaren in de wijde ruimte, zonder draad, uren en uren verre verzonden worden.
Het volgende voorbeeld getrokken uit de phantasms of the living, vertaald door Marillier, blz. 236, geeft daar ook een goed denkbeeld over.
Eene dienstmeid, Helena Alexander, valt erg ziek ver van haar huis, en wordt opgepast door de meid van het gezin waar zij bedlegerig is, zekere jufvrouw Reddell.
Rond vier ure 's morgens, toen deze op het punt was de zieke drinken te geven, hoorde zij de bel klinken (deze bel klonk somtijds alleen, door vernesteling van den draad.) Een oogenblik daarna scheen het haar dat de kamerdeur openging. Zij zag een bejaarde dikke vrouw binnen komen, met een ouderwetschen koperen kandelaar in de hand en gekleed met een slaaphemde en een roode flanellen rok die op eene plaats door en door versleten en gaterig was. Zij meende te doen te hebben met de moeder van de zieke. Niettemin deed zij voort met het drinken te geven en keerde haar alsdan om, met het voornemen de reizigster te verwelkomen. Zij keek verbaasd de kamer rond: de deur was toe en vrouw en kandelaar waren verdwenen zonder het minste spoor achter te laten.
Ondertusschen verergerde de ziekte met wondere raschheid. De bezorgster gaf er kennis van aan hare meesteres, en er werd zonder uitstel om den geneesheer gezonden. Deze kwam te laat; Helena was reeds bezweken toen hij het huis bereikte.
| |
| |
Een uur nadien vertelde Reddell haar visioen aan de huisvrouw. Noch meid noch meesteres kenden de moeder van de overledene, zij hadden ze nooit gezien, en meer wisten zij er niets over dan hetgeen het visioen van Reddell hun had geleerd.
Op de begrafenis herkenden zij oogenblikkelijk de moeder. Zonder de minste aarzeling, beweerden zij dat het wel die vrouw was die in den nacht verschenen was.
Deze wist niets van het verschijnsel. De zuster van Helena vertelde dat in hun huis zulk een oude kandelaar bestond en dat haar moeder zeker de beschrevene kleeding zou aangehad hebben, indien zij 's nachts had moeten opstaan. Er was inderdaad een gat in haren rok. Dit viel te wijten aan de eigenaardige manier die zij had hem te dragen.
Ziehier de uitlegging die, volgens mijne meening, van dit verschijnsel mag gegeven worden.
De overledene kende natuurlijk zoowel als hare zuster den koperen kandelaar, de kleeding en gewoonten van hare moeder. Zij moest waarschijnlijk dikwijls op haar peinzen; zij verlangde zeker wel haar te zien. De klank der bel deed gemakkelijk het denkbeeld van een bezoek ontkiemen, en eerst en vooral het bezoek harer moeder. Met op deze laatste te denken, droomde zij wellicht t' huis te zijn; en zoo kwam het dat zij zich verbeeldde dat de oude vrouw op de kamer kwam in haar slaapgewaad met den welgekenden kandelaar in de hand. Al drinkende veranderden de gedachten.
De verbeelding der doodstrijdende zette over tot de verzorgster gelijk het geschiedt in de lichtdrukken of liever nog in de spiegelingen.
| |
Een woord over den magnetometer.
Met te spreken over dit tuig heb ik niet willen doen verstaan, dat de kracht, die de naald doet bewegen, dezelfde is die telepatische overzettingen bij den mensch voortbrengt. Ik heb enkel willen bewijzen, dat de werkingen van onzen geest uitstroomingen baren die, buiten het
| |
| |
lichaam, stoffelijke veranderingen kunnen teweegbrengen.
De beschrijving van het tuig heb ik in een hoofdartikel van ‘Le Patriote’ gelezen, en haar gegeven, zooals ik ze gevonden had, zonder verdere opzoekingen.
Aangezien geachte tegenspreker zoodanig op dat punt steunt, heb ik willen weten, wat er mag geloofd worden van de beweeglijkheid der naald. Daarom heb ik aan het gewelf van eene hooge glazene klok een haar vastgemaakt, voorzien aan zijn onderste gedeelte van eene naald in aluminium.
De proefneming was voldoende, want meer dan eens heb ik de naald doen bewegen in tegenwoordigheid van getuigen. De laatste maal lei zij een centimeter weg af naar den kant dien ik vooraf aangeduid had.
Om rechtuit te spreken, heb ik veel meer betrouwen in proefnemingen en in gebeurtenissen dan in lezingen. Ware 'k in de plaats van den heer Eghels, ik zou eens ondernomen hebben het molentje van die gevoelige Crookesbuize te doen draaien, liever dan al die redeneeringen te maken, om te bewijzen dat het niet roeren zou. Dat ware, mijns erachtens, tijd gewonnen in plaats van verloren.
En moesten naald en molentje roerloos blijven, dat zou geen ernstig bewijs zijn tegen de echtheid van vreemde gewaarwordingen. Het is immers niet vastgesteld dat de eigenste en dezelfde uitstroomingen in de twee gevallen werkzaam zijn. Ware dit bewezen, nog zou de onbeweeglijkheid van naald en molentje geen gewichtige opwerping zijn tegen de gevoeligheid van den mensch. Immers de teergevoeligheid van levende schepsels is zoo buitengewoon verschillend in fijnheid van deze der doode stoffen dat het bijna ongeloofbaar is.
Ik heb duizendmaal en nog meer met eigen oogen vastgesteld, dat oplossingen die op verre na geen doode stoffen meer kunnen beinvloeden, nog zeer werkzaam zijn voor sommige menschen. Bij voorbeeld de honderste honderduitlanging van tuberculinum, conium maculatum, nux vomica en nog andere. Deze uitlanging wordt aldus in cijfers verbeeld:
| |
| |
0, 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 00 01
Ik zou hier mijn antwoord mogen eindigen, ware 't niet dat ik eenige onnauwkeurigheden ontwaard heb in het werk van geachten tegenspreker. Uit eerbied voor de waarheid wil ik ze aanduiden.
Ik zal zes punten behandelen: het eerste nopens de gedachte van geleerden over telepatische verschijnselen; het tweede aangaande de strekking van: ‘phantasms of the living’; het derde over proefnemingen gedaan met levende schepsels; het vierde over neuronenstelsel; het vijfde aangaande den slaap; het zesde over suggestio mentalis. Ik zal eindigen met eene ondervraging.
| |
I.
Bladz. 294 zegt mijnheer Eghels: ‘Bij geleerden hebben zij (vreemde gewaarwordingen) nooit zeer gunstig bekend gestaan’.
Mijn antwoord is, dat menig geleerde zich ernstig om zulke zaken bekommert. De heeren Grasset en Ch. Richet onder andere. Schrijvers ook van: Les études religieuses en Revue des deux mondes.
In de voorrede der vertaling van: phantasms of the living, schrijft Ch. Richet het volgende: ‘Ik vraag de toelating om mijn eigen voorbeeld aan te halen. Ik zal de opeenvolgende gevoelens doen kennen die mij overkwamen, bij het lezen van dit boek. Ongeloovig en den spotlach op de lippen opende ik het. Die gesteltenis veranderde met het lezen, en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat het meerendeel der verhalen echt waren. Alle voorzorgen hadden genomen geweest om de waarheid der gebeurtenissen te waarborgen, en hoe buitengewoon het besluit ook scheen, vond ik mij gedwongen het te aanveerden.’
| |
| |
| |
II.
Welke zijn nu de besluiten van dit boek?
Bladz. 1 der vertaling lezen wij: ‘De naam van telepathie hebben wij elders gegeven aan de overzetting van gedachten en gevoelens, en wij verhalen in dit werk de proefnemingen en gebeurtenissen die de telepathie als waarheid zullen laten kennen’. Bladz. 12 vinden wij: ‘De getuigenissen bewijzen dat menschen die hevig ontsteld zijn of die in doodstrijd liggen, verschijnen aan vrienden en bloedverwanten of zich door hen laten hooren, zoo dikwijls, dat het onmogelijk is zulke gebeurtenissen als enkel toeval te beschouwen.’
Hoe dat overeenbrengen met het schrijven van mijnheer Eghels die bladz. 295 zegt: ‘'t was het gevoelen ten anderen der engelsche Society for physical researches van Londen die in 1885 tot stand kwam om nopens die feiten te onderzoeken, en een der besluitselen neergeschreven in haar verslag (phantasms of the living) is, dat de overeenkomst van telepathische inwerkingen met de uitwendige gebeurtenissen, misschien wel door enkel toeval niet kan uitgelegd worden.’
Ik beweer dat geheel de strekking van het verslag tegen zulk besluit opkomt en om echt te zijn, dient, in de aanhaling van den heer Eghels, misschien door zeker vervangen te worden!
| |
III.
Bladz. 294 in Biekorf bijna van onder staat er:
‘Alle natuurverschijnsel dat aan de gewone opzoekingswijze ontsnapt, en waar de wetten van onbepaald zooniet onvermoed blijven, dat bovendien niet naar willekeur kan beproefd en herbeproefd worden, moet tot verdere verklaring verdacht blijven. En zoo is het met de telepatische gewaarwordingen.’
Dat is overdreven. Men kan niet vereischen dat proeven gedaan met levende schepsels, even klaar wezen en gemakkelijk om te herhalen, als deze gedaan met doode stoffen.
| |
| |
Immers, leven is gedurig veranderen. Een mensch die vandaag erin gelukt is eene moeilijke taak te verrichten, zal morgen misschien en misschien nooit meer in state zijn hetzelfde nog te doen. Dat zou daarom niet bewijzen dat hij het nooit heeft kunnen klaar krijgen.
Men mag bij voorbeeld van eenen eeuwling niet vereischen nog honderd jaar te leven als bewijs dat hij het eens heeft kunnen doen!
| |
IV.
Nu gaan wij over tot het vierde punt: het neuronenstelsel.
De lezers peinzen zeker wat mag wel die hedendaagsche ontdekking zijn waarop de wetenschap roemt? (Biekorf: bladz. 299 reek 13 en 14).
Ik zal trachten daar een goed denkbeeld van te geven. Dit zal ons het slaapstelsel van Mathias Duval verstaanbaar maken.
| |
| |
Eene zenuwkluis is voorzien van takken gelijk eene spin van pooten. Onder hen bestaat gemeenlijk een verzendingstak die zich dikwijls zeer verre uitstrekt, bij voorbeeld van het ruggemerg tot aan de teenen, en verscheidene verbindingstakken, veel korter en min of meer gespriet. Deze komen in aanraking van bijgelegen vreemde takken en zetten de trillingen aan hen over. De aanraking geschiedt bij middel van voelhoorntjes waarvan de verbindingstakken ruimschoots voorzien zijn. De verzendingstakken bezitten er geene.
Welnu sedert eenige jaren, tot gemak van schrijven en spreken, noemen de geleerden kortaf neurone eene zenuwkluis met al hare takken.
Dit is de naam van het kind.
En nu zijne hoedanigheden. Daar zijn er vier:
1o | De takken van verschillende neuronen groeien nooit aan elkander; zij komen enkel in aanraking, daaromtrent gelijk het geschiedt met de boomen in een bosch. |
2o | De kluis is de eenige oorsprong van al de takken eener neurone. |
3o | Zij is het middenpunt der werking; al de stroomingen door de takken ontvangen moeten door haar gaan. |
4o | Zij is het middenpunt der voeding: een tak van haar afgesneden, vergaat. |
Dat alles is niet bewezen. Er bestaat daaromtrent meer hoop dan overtuiging bij de zenuwleeraars. Neuron is voor den oogenblik hun geliefkoosd kind.
Dat het zoo weze, want dat kind kan niemand geen kwaad.
Wie daar meer uitleggingen over begeert, raadplege de: Anatomie du système nerveux de l'homme, van den vermaarden professor Van Gehuchten van Leuven, 4e uitgave bladz. 241-269; of de: Journal de neurologie van dit jaar, bladz. 313 en volgende, bevattende het verslag van Jufvrouw Stefanowska over de tegenkomsten van het neuronenstelsel gedurende de tien laatste jaren; (verkrijgbaar bij Dr Crocq, Joseph II straat, 62, Brussel.)
| |
| |
| |
V.
De slaap.
'k Weet waarlijk niet waarom geachte tegenspreker zoo breedvoerig daarover handelt. Immers, 't is niet noodig dat men slape om telepathische invloeden te ondergaan. Verrevoelen gebeurt bij wakende menschen zoowel als bij slapende.
Ik spreek er ook over, om reden dat heer Eghels de slaapstelsels der geleerden niet klaar genoeg uiteen doet, en vooral, omdat hij ze misacht.
De geleerden zijn het eens om aan te nemen, dat de ontbindingstoffen bij het waken voortgebracht, den slaap doen ontstaan. Zoo het schijnt, zouden zij aan den eenen kant eene bloedarmoede te weeg brengen in het geplooid verhemelte der hersenen, dat aanzien wordt als de zetel der geestelijke werkingen, en aan den anderen eenen toeloop van bloed veroorzaken in de vloerklieren en andere zenuwdeelen, die meest belast zijn met het regelen der scheikundige veranderingen van het lichaam.
Mathias Duval heeft getracht nog verder klaar te zien in de zaak, en hij meent gevonden te hebben dat de voelhoorntjes en de verbindingstakken gedurende den slaap ingekrompen zijn. Dat zou eene verwijdering te weeg brengen tusschen de neuronen, en op die wijze, het overzetten der trillingen vermoeilijken en ten deele beletten.
Dat stelsel nu, wat de heer Eghels ook zegge, spreekt noch voor noch tegen het materialismus, niet meer dan de bewering dat de maag pepsina en chlorzuur bezigt om het vleesch te teren.
Ik beken dat Duval's stelsel niet algemeen aanveerd wordt. Op de laatste bijeenkomst van zenuwleeraren, 29 en 30 Oogst 1906 te Brussel, heeft jufvrouw Stefanowska het fel bekampt. Zij houdt staan dat het krimpen der verbindingstakken en der voelhoorntjes een ziekteteeken is.
Wie er gelijk heeft kan ik niet zeggen. Ik heb niet de minste goesting partij te trekken noch voor jufvrouw
| |
| |
Stefanowska noch voor heer Duval: voor mij mogen de voelhoorntjes en de verbindingstakken zelf kiezen.
Dat sommigen, van die stelsels misbruik maken, en er den godsdienst mede trachten te bekampen, is mogelijk.
Maar waarvan wordt er al geen misbruik gemaakt in de wereld? En is dat wel een genoegzame reden om die dingen te verstooten? Wat kwaad wordt er niet verricht met de messen! En nochtans, geen één van ons, zou willen vaarwel zeggen aan het scherpe lemmer, en aan tafel zijn vleesch verscheuren in plaats van het te snijden.
Bladz. 341 zegt heer Eghels:
‘De slaap immers bestaat uit eene rust of ontspanning van het spierengestel, waarvan de werking tijdelijk opgeschorst wordt, schoon het gestel toch verwekbaar blijft.’
Zulk spreken kan ik niet aannemen. Het spierengestel, is juist hetgeen minst rust in den slaap, wijl het de ademhaling en den bloedomloop in werking houdt. Alle spieren blijven eene zekere spanning behouden; en het is bekend dat men kan slapen al wandelend.
Mevrouw R... kwam over eenige dagen van een uitstapje terug, een meisje van drie jaar bij de hand houdend. Op zekeren oogenblik voelde zij dat het kind vertraagde. Zij keek, en was niet weinig verwonderd te zien dat het meisje ging al slapen.
| |
VI.
Bladz. 388 van Biekorf vinden wij: ‘Even als een doofstomme op uwe lippen zal lezen wat gij hem zeggen wilt, zoo kan niet zelden een gehypnotiseerde iemands gedachte op diens lippen lezen. Want wij denken bij middel van woorden, en 't gedacht van 't woord stelt, buiten onzen wil en wete, op onze lippen eene lichte samentrekking die het woord kan afschetsen.’
Ik heb duizenden keeren met een steendoof mensch in gesprek geweest, en ik weet bij ondervinding, wat men van lippenlezing mag verwachten. Verzekeren durf ik, dat
| |
| |
het noodig is, de lippen te doen gaan nog meer dan in de gewone uitspraak, wil men zijn gedachten op die wijze kenbaar maken.
Nooit heb ik gemeend, dat iemand zou durven houden staan, dat een gehypnotiseerde de gedachten van den hypnotiseur op dezes lippen leest. Gelijk wie ooit heeft zien magnetiseeren moet bekennen dat het zoo niet is. Trouwens de aanhaling gedaan bladz. 344 door mijnheer Eghels zelf, uit Mgr Mercier, spreekt zulks tegen: ‘Het ware niet mogelijk al de gevallen van telepathie op den rug te leggen van zinsverbijstering of bedrog; nochtans daarvan eenen uitleg geven zou zeer lastig zijn. Telepathie heeft dit gemeen met mentale suggestie, dat de werkende oorzaak in verband gesteld wordt met de lijdende oorzaak zonder het minste behulp van lichaamlijke zintuigen.’
Eene ondervraging om te sluiten.
Ik zou willen weten welke de meening is van geachten tegenspreker over de echtheid van telepathische gebeurtenissen.
Twijfelt hij eraan in 't algemeen, en aanveerdt hij er één, min of meer uit toegevendheid, zooals hij het laat verstaan bladz. 296: ofwel zijn het de volgende woorden getrokken uit bladz. 345 die zijne meening weerschetsen:
‘Hoe dikwijls, ten anderen is het niet gebeurd, dat ge met iemand sprekend waart, en op eens hem onderbrekend toeriept: wel 't was juist wat ik u wou zeggen; 't lag reeds op mijne lippen en ge neemt mij 't woord uit den mond. En feiten die zoo dikwijls hernemen ge zoudt ze willen uitleggen door enkel toeval? De berekening der wiskundige waarschijnlijkheden spreekt zulken uitleg tegen’? waaruit men zou moeten besluiten, dat telepathie dagelijksch brood is!
Dor Aug. Schepens
Moscroen, den 10-XII-06.
|
|