‘Nadat men aan de kapel de litanieën van O.L. Vrouw gelezen heeft,... biedt de burgemeester den deken der christenheid den eerewijn aan; doch in den breeden, maar ondiepen ouden beker werpt men ook een klein beekvischje, dat de stadspastoor moet inzwelgen bij 't uitdrinken. Na hem komt de beurt aan den burgemeester, de schepenen en de raadsleden...’
Op den berg staan ook ‘korven met krakelingen, drogen haring, appelsienen, pakjes lekkergoed en zoo meer.’ Dit alles wordt nu geworpen ‘te midden der grabbelende, vallende, krakeelende en joelende’ menigte.
‘'s Avonds wordt op den Ouden Berg eene ton met vet, pek en brandbare stoffen aangestoken.’
Dit feest is eeuwenoud, als blijkt uit de stadsrekeningen, die er reeds over spreken in 1398.
Welk is de oorsprong en de beteekenis van dit eigenaardig gebruik?
Schrijver verwerpt als onvoldoende en ongegrond de geschiedkundige beteekenis, eraan toegekend eerst door Jan van Waesberghe († 1639) den oudsten geschiedschrijver van Geeraardsbergen - en later door eene volkslegende.
De Geeraardbergsche latijnsche dichter Joos Schollaert († 1608) zocht den oorsprong van dit feest in heidensche plechtigheden ter eere van Ceres en ook van Bacchus.
Volgens schrijver, stond dichter Schollaert niet ver van de waarheid af: de oorsprong van dit feest ligt in het heidendom, en deze zonderlinge overlevering heeft haar ontstaan te danken aan twee gewoonten en voorstellingen, die ook bij Kelten en Franken in zwang waren: te weten ‘het vereeren van het Water en inzonderheid van de Bronnen’ en dan nog het vieren ‘van den terugkeer der Lente... namelijk door het aanleggen van vreugdevuren’.
Vroeger zal men dus op den Ouden-Berg feestvuren ontstoken hebben, om de aankomst van het nieuwe jaargetijde te vieren, en vandaar heeft men nu nog den ‘Tonnekenbrand op Groot-Vastenavond’. Moeilijk immers, kan men volksgewoonten afschaffen.
Vroeger ook zal men de bron op den Ouden-Berg vereerd hebben, door er allerlei voorwerpen in te smijten, zooals het meermalen gebeurde en nog gebeurt bij heidensche volken: Hier ‘zal men in den vijver broodjes, visch en gebak geworpen hebben, terwijl de (heidensche) priester wijn plengde en daarna den wijnbeker ledigde waarin een vischje zwom, waarschijnlijk als een symbool der bron’. Welnu, waar de H. Kerk de heidensche gewoonten niet kon uitroeien, daar trachtte Zij die gewoonten te zuiveren en er een christelijk karakter aan te geven. Hetzelfde middel werd hier wellicht toegepast: ‘De priester deed vooreerst het heidensch feest met Groot-Vastenavond samenvallen; op de boorden van den vijver stichtte hij eene kapel der H. Maagd, en nu stelde hij zich zelf aan het hoofd van den jaarlijkschen stoet... dronk den beker wijn met het vischje uit en wierp toen de gebruikelijke spijzen aan het volk in den naam van Christus. 's Avonds stak het volk zijn vreugdevuur aan.’
‘Een doorslaand bewijs van den bij uitstek godsdienstigen oorsprong van het feest ligt in den voorrang, dien de kerkelijke overheid bij de plechtigheid neemt’.