Biekorf. Jaargang 18(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende ‘Mysterium Solitudinis’ WAT is 't dat om de boomen waart der bosschen? Wat om 't licht geblaart' der beuken, wat om de eikenkroon, om 't berkenloof zoo nederig schoon? Wat uit de pijnboomreken komt, donker, nederleken? Wat roert daar, door het stille bosch, dat opgaat uit het geurend mos? Wat lispelt er in 't onderwoud om 't roerloos rankend kreupelhout. Wat rust er, neergezegen op varens, allerwegen? Noch boom, noch blad, die tale voert. Noch kruid dat ooit een tonge roert, [pagina 30] [p. 30] en toch spreekt daar onzeggelijk zacht ongrondelijk diep een stemmenmacht uit boom en blaren mede van heimelijken vrede. Het is mij, zoo 't mij nievers el en was, hier bin' de bosschen wel, en 'k voel, bij de' eersten voet gezet op hunnen zoom, mijn wezen, met hun gunsten begenadigd, zoo heel en al verzadigd. Wat is, o bosschen, uwe macht daarmeê gij 't menschelijk hert zoo zacht ontbunselt uit den kouden bast der aafschheid, en de ziele ontlast en boordevol kunt gieten met onvervalscht genieten? Wat is 't dat uit uw diepten straalt dat om en op ons nederdaalt? Waarom, o bosschen, zegt het mij, bedauwt gij ons met vrede, als wij uw stille looversteden met onvreê binnentreden? Caes. Gezelle Vorige Volgende