Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[Nummer 2] | |
Menscheneters op den spoortreinONLANGS bezocht ik St-Louis. Toen ik er heenreisde moest ik te Terre Haute, Indiana, op een anderen trein stappen; aan een der statiën langs den weg kwam een heer van omtrent vijf en veertig jaar of misschien vijftig met een vriendelijken zachtaardigen blik zich nevens mij zetten op den trein. Wij spraken ongeveer eéne uur lang heel gezellig over allerhande dingen en ik bevond dat hij zeer verstandig en klapperachtig was. Als hij vernam dat ik uit Washington was, begon hij mij seffens verschillige vragen te stellen over de gekendste mijner stadgenooten en over bestuurszaken; ik bemerkte aldra dat die man het staatkundig leven der hoofdstad met kanten en bouten kende en dat de handelwijze, de doening en gebruiken der Senaatheeren en Volksvertegenwoordigers hem niet het minste vreemd waren. De twee mannen die nevens ons zaten zwegen plotselings en de eene zei tot den andere: | |
[pagina 18]
| |
‘Harris, wilt ge dat doen voor mij, ik zal u nooit vergeten, jongen.’ Een lichte glimlach plooide de lippen van mijn gezel. Ik meende dat die woorden eene aangename herinnering bij hem opgeroepen hadden. Ik zag op zijn wezen dat hij nadacht; zijne gelaatsuitdrukking scheen er bijna droef uit. Hij keerde zich tot mij en sprak: ‘Laat mij u eene geschiedenis vertellen; laat mij u een geheim hoofdstuk van mijn leven uiteenzetten - een hoofdstuk dat, sedert het gebeurde, ik nog nooit iemand medegedeeld heb. Luister aandachtig en beloof mij dat ge mijne rede niet zult onderbreken.’ Ik beloofde het hem en hij vertelde mij het volgend wonderbaar verhaal nu eens driftig, dan eens eentonig, maar altijd overtuigend en ernstig. | |
Het verhaal van den vreemdelingQp 19n December 1853 vertrok ik 's avonds uit St-Louis met den trein naar Chicago. We waren met slechts vier en twintig reizigers. Er zaten geene vrouwen en geene kinderen op den trein. We waren allen opgeruimd, men miek met elkander kennis, men praatte en loech. De reis lei aan om heerlijk te zijn, en niet eén uit het gezelschap, peis ik, vermoedde eenigszins al het ijselijke dat ons afwachtte. Om elf uur 's nachts begon het geweldig te sneeuwen. Een weinig nadat wij het dorpje Welden voorbij waren, stoomde de trein die eindelooze, eenzame vlakte in die uren en uren ver strekt zonder dat er een enkel huis staat tot aan de jubilee-huizen. De wind werd niet tegengehouden door bosschen of heuvelen of wilde rotsen maar hij huilde dol-razend over de effene vlakte en joeg de sneeuw vóór zich gelijk hij de schuimende baren der woedende zee vóór zich opzweept. De sneeuw lag steeds dikker en wij gevoelden dat de trein vertraagde omdat de machien steeds moeilijker en moeilijker erdoor ploegen kon. Dikwijls hield hij bijna stil midden groote sneeuw- | |
[pagina 19]
| |
barmen die langs den spoorweg als reusachtige grafzerken oprezen. Het gesprek verslapte. Weldra hielden alle samenspraken op en iedereen werd verlegen. Het was mogelijk dat we hier welhaast in de sneeuw zouden gevangen zitten midden deze wijde vlakte vijftig uren van alle menschenwoning verwijderd: dit gedacht beangstigde iedereens geest en spreidde zijn noodlottigen invloed op elk gemoed. Toen het twee uur 's morgens was ontwekte ik uit een lastigen slaap. De trein bewoog niet meer: we zaten vast. Ik vatte seffens de verpletterende waarheid: we zaten gevangen in eene sneeuwlawien! ‘Alleman aan de sneeuw!’ Ze waren allen dadelijk aan 't werk. Ze sprongen allen buiten in dien wilden nacht, in de sombere duisternis, in de dwarrelende sneeuwbuien, in den loeienden wervelwind, en zij gevoelden allen dat ze geen tijd mochten verliezen: anders waren zij allen onvermijdelijk dood. Schuppen, handen, planken - kortom, alles wat sneeuw uit den weg kon ruimen werd gebezigd. Het was het schilderen waard dat hoopje angstige mannen dat daar woelde in de sneeuwbarmen half in de zwarte duisternis en half in het spookend licht van de lantaarns der locomotief. Na een uur werkens ondervonden wij dat onze pogingen volstrekt vruchteloos waren. Als we een barm wegruimden van den spoorweg zweepte de storm er seffens eene dozijn andere op. En het slechtste van al nog was dat de locomotief in haar laatsten aanval tegen den vijand, geheel den as van het stoomwiel gebroken had! Ware de baan nu zelf nog onbelemmerd geweest, we hadden ons algelijk niet meer kuunen verhelpen. We kropen wederom in den trein dood-moe van het werk en uiterst moedeloos. We schaarden ons rond de kachels en bespraken ernstig onzen toestand. Wij hadden geen den minsten voorraad: dit was het ergste. Wij konden niet vervriezen omdat er veel hout in de locomotief lag: dit was onze eenigste troost. De beraadslaging viel eindelijk stil en wij stemden allen in met de treurige | |
[pagina 20]
| |
meening van den machinist, kaartjesknipper, enz. die zeiden dat we door zulke sneeuwvlagen geen vijftig uren te voet konden gaan zonder er allen den dood bij te laten. Wij konden om geene hulp zenden, en hadden wij zelfs gekunnen wij zouden er geene gekregen hebben. Wij moesten ons onderwerpen en met zooveel geduld mogelijk den dood of de redding verbeiden! Ik denk dat de stoutmoedigste onder de reizigers een oogenblik angst gevoelde toen hij die woorden hoorde uitspreken. Na de beraadslaging die een uur geduurd had volgde nu hier en daar in den trein een dof gezucht dat men kon vernemen tusschen het vallen en het rijzen van den storm; de lampen wierpen nog slechts eene vale schemering en het meeste deel der ellendige gevangenen schoven dichter waar de flikkerende gloed op hun voorhoofd danste - om den tegenwoordigen toestand te vergeten, indien het mogelijk was - en om te slapen, indien zij konden. De eeuwige nacht - hij scheen ons waarlijk eeuwig te zijn - begon eindelijk te keeren. Zijne slepende uren gerochten af. Eene kille grijze klaarte daagde op in het Oosten. Naarmate het klaarder werd, begonnen de reizigers zich te bewegen en teeken van leven te geven; de een na den andere schoof zijn hoed wat hooger op van zijn voorhoofd, strekte zijne stijve leden uit en staarde door het venster naar het droevig landschap. En of het droevig was! geen levend wezen was ergens te zien; nergens eene menschelijke woning; niets dan eene wijde, eindelooze woestijn; sneeuwhoopen die de storm opjoeg en hier en daar heenstuwde; eene streek vol dwarrelende sneeuwvlokken die de lucht verduisterden. Geheel den dag bleven wij op den trein zitten. We zeiden weinig maar we dachten veel. Dan kwam een andere vervelende, traagheentrekkende nacht en we kregen honger. Een andere dag - een nieuw stilzwijgen, eene nieuwe moedeloosheid, een aangroeiende honger, een hopeloos wachten naar hulp die niet komen kon. Een nacht heel | |
[pagina 21]
| |
slapeloos, vol droomen over het vasten en hongerknagirgen. De vierde dag brak aan en trok heen - en de vijfde! Vijf dagen opgesloten op zoo eene ijzelijke manier! Een dolle honger was op ieder gelaat te bespeuren. In elken geest kwam er langzamerhand een vreeselijk gedacht - de voorbode van een dringend eischen op, van iets dat de lippen nog met geene woorden dierven zeggen. De zesde dag was ook voorbij. De zevende brak aan voor dat neerslachtig, verwilderd en troosteloos troepje dat reeds in de schaduw van den dood scheen te staan. Nu moest het van de lippen af! Dat gedacht was bij iedereen sterker en sterker opgekomen en nu moest het uitgebracht worden! Men had het zoolang mogelijk verzwegen: nu kon het niet meer zijn. Richard H. Gaston, uit Minnesota, een lange, magere, bleeke kerel stond recht. Iedereen begreep wat er ging geschieden. Zij waren allen gereed; op niet een gelaat was er een straal van opgeruimdheid of leven te bespeuren; uit de oogen die voor eenige dagen zoo helder straalden, glimde kalme, droeve ernst. ‘Mijne Heeren, wij kunnen het niet langer meer uitstellen! 't Is hoog tijd! We moeten vaststellen wie onder ons moet sterven om voedsel te verschaffen voor de andere!’ Mijnheer Jan Williams, uit Illinois, stond recht en zei: ‘Mijne Heeren, ik noem dominé Jaak Sawyer uit Tennessee.’ Mijnheer W. Adams, uit Indiana, zei: ‘Ik noem mijnheer Daniel Slote, uit New-York.’ Mijnheer Karel Langdon zei: ‘Ik noem mijnheer Samuel Bowen, uit St-Louis.’ Mijnheer Slote zei: ‘Mijne meening helt over ten gunste van mijnheer Jan van Nostrand uit Nieuw-Jersey.’ Mijnheer Gaston antwoordde hierop: ‘Indien er niemand tegenspreekt, zal het verlangen van mijnheer Slote vervuld worden.’ Maar mijnheer van Nostrand zelf kwam er tegen op en | |
[pagina 22]
| |
zoo werd het voorstel van mijnheer Slote verworpen. Men kwam nog weder met het voorstel over mijnheer Sawyer en mijnheer Bowen voor den dag maar het werd op dezelfde wijze verworpen. Nu sprak mijnheer Bascom uit Ohio: ‘Laat het nu gedaan zijn met namen op te geven; ik stel voor dat ons Senaat hier zou stemmen.’ Maar mijnheer Sawyer sprak: ‘Mijne Heeren, hiertegen teeken ik hevig verzet aan. Dat gaat altijd onregelmatig en het is zeer onbetamelijk. Ik zou er liever seffens mede gedaan maken: daarom zouden we best uit onze bende een voorzitter kiezen en eenige raadsleden om hem te helpen en zoo kunnen wij de zaak afmaken zooals het behoort.’ Doch mijnheer Bell uit Iowa riep: ‘Mijne Heeren, ik teeken verzet aan. Het is nu het oogenblik niet om de gewone rechtsformulen en geplogendheden te onderhouden. Reeds meer dan zeven dagen leven wij zonder eten. Iedere minuut die wij in nutteloos redekavelen verliezen vergroot onze ellende. Ik houd het met de namen die zooeven voorgesteld geweest zijn: al de heeren zijn hier tegenwoordig geloof ik en ik zie niet in waarom we nu niet dadelijk den een of den andere onder hen zouden nemen. Ik zou willen den naam voorstellen van....’ Maar mijnheer Gaston viel hem heftig in de rede: ‘Men zou hier ook tegen opkomen en het voorstel zou ten minste een dag moeten blijven liggen en zoo zou het nog langer duren. De heer uit Nieuw-Jersey...’ Mijnheer van Nostrand schoot op: ‘Mijne Heeren, ik ben een vreemdeling; ik heb de eerebenoeming niet gezocht die gij mij wilt schenken en ik voel een afschrik...’ Nu viel mijnheer Morgan uit Alabama hem in de rede: ‘Ik ben voor het voorstel van mijnheer Bascom.’ Dit werd aangenomen en zoo hield alle verdere redetwist op. Men koos het bureel uit: mijnheer Gaston werd voorzitter, mijnheer Blake geheimschrijver, mijne heeren Holcomb, Dyer en Boudewijn werden uitvoerende comiteits- | |
[pagina 23]
| |
leden gekozen. Mijnheer Howland werd aangeduid om het comiteit te helpen in het uitkiezen der slachtoffers. Men bleef nog eene halve uur stil en men sprak een weinig ondereen. Nadat men gebeld had kwam het bureel samen om te beraadslagen en het stelde als kandidaten voor de heeren Joris Ferguson uit Kentucky, Luciaan Herrman uit Louisiana en W. Messick uit Colorado. Het werd aanvaard. Mijnheer Rogers uit Missouri sprak: ‘Heer voorzitter, daar het voorstel nu eigenlijk voor den Senaat komt, zou ik begeren dat er eene kleine wijziging aan toegebracht worde. In plaats van mijnheer Herrman zou ik willen mijnheer Lucius Harris uit St-Louis stellen, omdat we dezen laatste toch allen als een waardig en verdienstvol man kennen. Dit wil geenszins beduiden dat ik zelfs het minste vermoeden leg op het edel karakter en de hooge verdienste van den heer uit Louisiania - ver van daar. Ik eerbiedig en acht hem zoowel als gelijk welke heer, hier tegenwoordig; maar we zouden moeten blind zijn om niet te zien dat hij binst deze hongersnoodsweek meest vleesch verloren heeft van allen, en we zouden ook moeten blind zijn om niet te begrijpen dat het comiteit 't zij door onachtzaamheid, 't zij door eene groote dwaling gemist heeft met alzoo aan onzen keus een man voor te stellen die, hoe verheven ook zijne inzichten mogen zijn, inderdaad toch weinig onzen honger zou kunnen stillen.’ De voorzitter antwoordde: ‘De heer uit Missouri gelieve neder te zitten. De voorzitter mag niet toelaten dat het comiteit ondervraagd worde buiten de gewone plichtplegingen. Wat zegt de Senaat over het voorstel van dien heer?’ Mijnheer Halliday uit Virginia sprak: ‘Ik begeer ook eene wijziging: ik zou willen mijnheer Harvey Davis uit Oregon in mijnheer Messick's plaats stellen. Er zouden wel is waar kunnen heeren zijn die zeggen dat de ontberingen en de arbeid mijnheer Davis taai gemaakt hebben; maar, mijne heeren, is het nu een stond om te | |
[pagina 24]
| |
vitten over de taaiheid of niet van het vleesch? Is het nu een stond om ons met kleinigheden bezig te houden? Is het nu een stond om te blijven haperen aan zaken die zoo weinig belangrijk zijn? Neen, mijne heeren, we behoeven hoeveelheid - grootte, gewicht, hoeveelheid - dat alleen moeten we nu betrachten en wij moeten niet letten op het talent, het verstand of den rang van het slachtoffer. Hierop dring ik hevig aan.’ Nu sprak mijnheer Morgan driftig: ‘Heer voorzitter, ik kom allerkrachtigst op tegen deze wijziging. De heer uit Oregon is oud en hij heeft alleenlijk veel beenderen maar weinig vleesch. Ik vraag het aan den heer uit Virginia indien wij misschien soep noodig hebben in plaats van sterk en vast voedsel? Wil hij ons eene schaduw geven misschien? Wil hij misschien spotten met onze ellende als hij zoo voorstelt een geraamte uit Oregon te laten opdisschen? Ik bid hem een blik te slaan op al de verwilderde wezens rondom hem, eens te bemerken hoe droef en doodsch onze oogen zijn, eens te luisteren in welke verwachting ons hart klopt: ik ben zeker dat hij ons dan met zulk een bedrog niet meer zal willen paaien. Ik bid hem na te denken hoe akelig onze toestand is, hoe bitter wij geleden hebben deze dagen, hoe treurig onze toekomst zich voordoet: dan zal hij ongetwijfeld zoo onmenschelijk niet zijn ons dit wrak, deze puin, dit sukkelding, dien beenderigen, beroesten, droogen rondzwerver van Oregon's ongastvrij strand te kunnen als gastmaal opdienen. Nooit!’ (Toejuichingen.) Men stemde voor de wijziging en met weinige stemmen meerderheid werd ze verworpen. Mijnheer Harris moest nu ook nog gestemd worden voor de eerste wijziging. Er was herstemming, tot vijfmaal toe. Den zesden keer werd hij gekozen: iedereen, hij alleen uitgezonderd, had voor hem gestemd. Die keus diende ook door handgeklap begroet te worden maar men deed het niet omdat hij voor zich zelven niet gestemd had. Mijnheer Radway stelde nu voor dat de Senaat de | |
[pagina 25]
| |
kandidaten zou opnemen en bepalen welke dienen moest als ontbijt. Zij werden opgenomen. De stemming leidde tot geen uitslag omdat de eene helft der kiezers een kandidaat begunstigde om reden zijner jonge jaren en de andere helft een anderen om reden zijner lichaamsgrootte. Doch de voorzitter stemde voor mijnheer Messick. Deze uitslag bracht veel misnoegdheid teweeg onder de vrienden van mijnheer Ferguson, den verslagen kandidaat en men sprak van eene andere stemming aan te gaan, maar er werd plotselings voorgesteld deze herstemming te verdagen en men bedaarde. De toebereidsels tot het eetmaal keerde nu de aandacht van Ferguson's vrienden van hunne klacht af en als zij wederom met een voorstel van herstemming vóór den dag kwamen sloeg de gelukkige aankondiging dat mijnheer Harris gereed was, het wederom in den wind. We mieken tafels. We keerden de banken om en de rugleuning diende daarvoor. We zetten ons aan tafel vóór het lekkerste voedsel dat we in zeven dagen gezien hadden. Ons hart was vol dankbaarheid. Hoe waren wij veranderd sedert eenige uren: dan was alles moedeloosheid, droefheid, ellende, honger, koortsachtige angst, wanhoop, nu was er dankbaarheid, opgeruimdheid, vreugde die door woorden niet kon geuit worden. Ik mag verzekeren dat dit het gelukkigste oogenblik was uit mijn veelbewogen leven. De wind huilde, en zweepte de sneeuw stormachtig tegen ons gevang, maar hij kon ons geene angstvalligheid meer op het lijf jagen. Ik at Harris gaarn. Misschien had men hem beter kunnen gereed maken, maar ik neem de vrijheid te zeggen dat nog nooit menschenvleesch mij zoo goed gesmaakt had als dat van Harris en dat nog nooit menschenvleesch mij zoo wel bevallen had. Messick was ook zeer goed maar beter gereed gedaan, doch geef mij Harris voor de onvervalschte voedzaamheid en de malschheid van het vleesch. Messick smaakte in zekere opzichten oprecht goed - dat wil ik niet ontkennen en tracht het niet te ontkennen ook - | |
[pagina 26]
| |
maar hij was niet beter geschikt om als eetmaal opgedischt te worden dan eene egyptische mommie, mijnheer, neen, geen beetje beter. En mager! och, zoo mager! en taai! ha, hij was zeer taai! Dat zoudt gij u niet kunnen inbeelden hebben, zulks zoudt gij u nooit kunnen inbeelden.’ ‘Denkt gij mij te vertellen dat...’. ‘Val mij in de rede niet, bid ik u. Na het ontbijt kozen wij een zekeren Walker uit Detroit om als avondmaal opgedischt te worden. Hij smaakte zeer goed. Ik heb zijne vrouw nadien een brief geschreven. Hij verdiende allen lof. Nooit zal ik Walker vergeten. Hij smaakte een beetje aardig, maar toch goed. 's Anderdaags kregen wij Morgan uit Alabama als ontbijt. Deze was een van de fijnste mannen die ik ooit geëten heb - statig, geleerd, beleefd; sprak vloeiend verschillige talen, kortom een volmaakte heer, en bevatte buitengewoon veel sap. Als avondmaal werd ons die oude patriark uit Oregon opgediend, en men moet het niet betwijfelen, hij was vol bedrog - oud, stekelig, taai - niemand kan dat met woorden beschrijven. Na eene poos zei ik: “Mijne heeren, gij moogt doen wat gij wilt, maar ik ga een anderen keus afwachten”. En Grimes uit Illinois zei: “Mijne heeren, ik ga ook wachten. Als gij iemand zult uitgekozen hebben die het verdient, dan voeg ik mij wederom bij u.” Men bemerkte aldra dat allen mistevreden waren over Davis uit Oregon; om de opgeruimdheid, die sedert het opeten van Harris bijgebleven was, te houden, koos men een andere: Baker uit Georgia. Prachtig! Wel, wel - daarna hebben wij Doolittle opgeëten, daarna Hawkins, daarna Mac Elroy (men kloeg over Mac Elroy omdat hij buitengewoon kort en dik was), daarna Penrod en de twee Smiths, daarna Bailey (Bailey had een houten been, hetgeen een groot verlies was, doch anders smaakte hij voortreffelijk), daarna den jongen Indiaan en een orgeldraaier, daarna een heer met naam Bockminster - een armen zwerver die onaangenaam was in gezelschap en even onaangenaam als | |
[pagina 27]
| |
ontbijt. We waren blijde hem opgeëten te hebben vooraleer er hulp kwam.’ ‘En de lang verwachte hulp kwam eindelijk?’ ‘Ja, zij kwam op een klaren, zonnigen morgen, juist na eene stemming. Wij hadden Jan Murphy gekozen en deze was de beste van allen: dat durf ik verzekeren; maar Jan Murphy stoomde samen met ons naar huis in den trein die ons was komen redden en huwde de weduwe van Harris.’ ‘Slachtoffer van...’ ‘Slachtoffer van onzen eersten keus. Hij huwde haar: hij is thans gelukkig, voorspoedig en geëerd. Ah, het was als eene novel, het was als een roman, mijnheer. Hier moet ik afstappen, mijnheer; ik moet u vaarwel zeggen. Als gij eens een dag of twee met mij wilt overbrengen zal het mij een genoegen zijn u te ontvangen. Ik bemin u, mijnheer; ik heb genegenheid opgevat voor u. Ik bemin u zoo zeer als ik Harris zelven beminde, mijnheer. Goeden dag, mijnheer, en eene aangename reis!’ Hij was weg. Nooit in mijn leven was ik zoo onthutst, zoo verbaasd, zoo verstomd geweest. Maar inwendig was ik toch blij dat die man heen was. Zijne gebaren schenen mij zoo gemaakt en zijne stem zoo fleemend dat ik sidderde als hij zijne hongerige blikken op mij sloeg, en toen ik vernam dat ik zijne diepe genegenheid gewonnen had en bijna zoo hoog in zijne achting stond als de arme Harris, hield mijn hart uit vrees bijna op van kloppen! Onmogelijk te zeggen hoe verwonderd ik was. Ik betwijfelde zijne woorden niet; het ware overigens onredelijk geweest slecht vermoeden te hebben nopens een verhaal dat met zulken ernst en waarheidschijn uiteengezet geweest was; ik voelde mij toch overweldigd door de gedachte aan die afgrijselijk-wreede tooneelen en het werd een ordelooze warboel in mijn geest. Ik bemerkte dat de kaartjesknipper mij bezag. ‘Wie is die man?’ vroeg ik hem. Hij antwoordde mij: ‘Hij is nog Kamerheer geweest, en een goede, zulle. Toen hij eens op reis was in een postwagen, is hij eens | |
[pagina 28]
| |
overvallen geworden door een sneeuwstorm en heeft er bijna zijn dood aan gehaald. Dan heeft hij veel geleden van den vorst, is bijna geheel vervrozen geweest en heeft dan - omdat hij niets te eten had - zoodanig veel uitgestaan van den honger dat hij twee of drie maanden lang ziek en krankzinnig gebleven is. Nu is hij genezen maar is nog waanzinnig over één punt: als hij op die gebeurtenis denkt, begint hij maar te vertellen en houdt niet op vooraleer hij heel de vracht reizigers, waarvan hij spreekt, opgeëten heeft. Ware hij nog verder medegereisd, hij had de overblijvenden ook nog opgeëten. Hij kent hunne namen zoo goed als zijn a b c. Wanneer hij ze allen opgeëten heeft en hij alleen nog overblijft, zegt hij altijd: ‘Als de tijd nu gekomen was om te kiezen wie er als ontbijt moest opgedischt worden, werd ik eindelijk gekozen: niemand kwam hiertegen op en daar er niemand tegen opkwam, aanvaardde ik. Zoo ben ik hier.’ Ik voelde mij veel kalmer zoohaast ik wist dat ik slechts den argeloozen rimram van een krankzinnige gehoord had en geenszins het huiveringwekkend verhaal van een bloeddorstigen menscheneter. Mark TwainGa naar voetnoot(1) |
|