Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTurf-moerasHOOG over de heide weg, vloog eene oude, verstandige rave. Zij wilde nog vele mijlen verder westwaarts, dicht aan het zeestrand, om een zwijnsoor uit te graven, 't welk zij daar in den goeden tijd ingedolven had. Nu was het laat in den herfst en de beet was knap. Als er ééne raaf afkomt - placht vader Brehm te zeggen - dan moet gij maar achter u kijken, om ook de andere te ontdekken. Doch nu kon men lange en scherp naar den kant kijken, van waar de oude verstandige rave gevlogen kwam - zij was en bleef alleen. En zonder de minste welkdanige kommernis, gleed zij op hare zware, koolzwarte vlerken door de dikke regenlucht heen, pijlrecht naar den westen toe, zonder het minste gerucht te laten hooren. Maar lijk zij alzoo langzaam en bedenkelijk voortschoot, volgden hare scherpe oogen het landschap daar beneden, en de oude vogel was waarlijk verergerd. Van jaar tot jaar werden de groene en gele striepen in 't landschap van langs om talrijker en grooter; stuk voor stuk staken zij uit het heideland vooruit; dan ontstonden kleine huizen, met roode tegeldaken, en nederige schoorsteenen en dikken turfrook - overal menschen en menschenwerk! Van uit hare ravenjeugd - dat kon nu wel eenige winters geleden zijn - herinnerde zij zich hoe het hier juist eene plaats was voor eene deugdzame raaf met haar huisgezin: lange, eindelooze heidestreken, jonge hazen en | |
[pagina 9]
| |
kleine vogeltjes bij gansche benden, dieper aan 't strand eiderganzen met groote, schoone eieren, - vele genoeg; en bovendien allerhande sneukelgoed, om raven te doen waterbekken. Nu echter waren het huizen, goudgele akkerlanden en groene vlakten, en de beten waren zoo karig dat eene oude, eerbiedweerde raaf mijlenverre vliegen moest omdeswille van een vuil en lomp zwijnsoortje. De menschen! - Ja, de menschen! - De oude vogel kende ze! Die raaf was onder de menschen grootgekweekt, en dat nog onder de fijnsten van dat slag. Op het groot gedoe dicht bij de stad, had zij hare kindsheid en hare jeugd verleefd. Maar iedermaal dat de oude raaf nu over dat heerengoed voorbij moest, steeg ze hoog hoog in de lucht, om niet herkend te worden. Want, als 't gebeurde dat zij beneden in den hof eene vrouwengestalte zag, meende zij altijd het jonge meisje te zien met gepoederde haarlokken en fransche binders aan 't hoedje: en in de werkelijkheid, helaas! was het hare dochter met sneeuwwitte stressen en een weduwenhoed... Of de raaf het bij die fijne lieden goed had? Nu - zoo, zoo - lijk men het nemen wil. Voedsel in overvloed en veel te leeren; maar het was toch immer gevangenschap: de eerste jaren met afgesneden pennen van den linkeren vleugel, en later op ‘eerewoord’, lijk de oude heer te zeggen placht. En dat eerewoord had de vogel gebroken, en dat was gebeurd op eenen gelukzaligen wonnigen lentemorgen - toen een jong, glimmend zwart raafswijfje over den hof voortvloog. Eenigen tijd nadien - 't kon wel ettelijke winters later zijn - kwam de rave op het heerengoed terug. Maar eene bende wilde jongens wierp met steenen naar haar; want de oude heer en het jonge meisje waren niet te huis. ‘Zij zijn voorzeker in de stad’, dacht de raaf en zij | |
[pagina 10]
| |
kwam naderhand nog eens zien. Doch men bereidde juist het zelfde onthaal. Nu was de oude, eerbiedweerde vogel - want intusschen was de raaf inderdaad oud geworden - uitermate beleedigd, en nu vloog hij hoog over het huis voort. Van nu voort wilde hij met de menschen geen uitstaans meer, en de oude heer en het jonge meisje mochten nu zoo lang zij wilden naar hem uitzien - en zij deden 't ook - daarvan was hij nu vast overtuigd. En alles wat de oude raaf geleerd had, vergat zij naderhand; zoowel de zware fransche woorden, die zij in den salon van het jonge meisje gehoord had, als de merkelijk lichtere krachtspreuken, die zij op eigen vuist daarbuiten bij de dienstboden geleerd had. Slechts twee menschelijke geluiden bleven in hare herinnering over, als de twee uiteinden harer weggedwaalde geleerdheid. Bij waarlijk goede stemming, scheen zij nog te roepen: ‘Bonjour-Madame!’ Maar als haar toorn voor goed uitbrak, dan was het: ‘Loop naar den bliksem!’
Vlijtig en zeker gleed ze nu door de dikke regenlucht; in de verte kon zij reeds den witten krans der branding langs de kust gewaar worden. Opeens zag zij eene groote zwarte vlakte, die daar beneden wijd uitgestrekt lag. Het was een turf-moeras. De boerenhoven lagen daar rondom, op de hellingen. Maar op die donkervuile effente - voorzeker wel eene groote mijl verre - was er geen menschenspoor te vinden; slechts een paar turfhuizen op den boord, en zwarte heuveltjes met blinkende waterplassen daartusschen. ‘Bonjour, Madame!’ riep de oude raaf en zij begon in wijde kringen rond het turfmoeras te ramen. Het zag er zoo gemoedelijk, zoo uitnoodigend uit dat zij langzaam en voorzichtig nederdaalde en op eenen boomwortel midden in 't turf-moeras zitten ging. Hier was het bijna nog zoo lijk in den ouden tijd - eenzaam en stille. | |
[pagina 11]
| |
Hier en daar, waar de grond nog droog was, groeiden sommige bieshutjes en eene handsvol kort heidekruid. Anders was er niets dan fijne, zwarte, uitgemergelde eerde - vochtig en vol waterzompel; grauwe, afgeknotte boomwortels staken daarboven uit, wanordelijk dooreengevlochten, lijk een vernesteld net. De oude raaf verstond geheel wel wat zij zag. Hier hadden er eens boomen gestaan - maar dat was toch lange, lange geleden. Het woud was weg, de struiken, de stammen, het bladerloof - dat alles was lange weg - wortels alleen waren er nog overgebleven: diep daar beneden in de weeke massa van zwarte vuilnis en water dooreengegroeid. En verder kon het met de verandering ook niet meer komen: zóó moest het blijven, en dit moeras moesten de menschen liggen laten, lijk het was. De oude vogel rechtte zijn hoofd op. De boerenhoven lagen zoo verre af; hier te midden dat onbegrensde moeras was het zoo huiselijk zeker. Ja, iets ouds moesten ze toch in vrede rusten laten! De rave streek hare glimmende zwarte pluimen en pennen effen, en riep meermaals: ‘Bonjour, Madame! - Bonjour - Madame!’ Maar nu kwamen van het naastgelegene hof eenige mannen met peerd en karre herwaarts; twee kleine jongens liepen daar achter. Zij volgden eenen nauwen, krommen weg, die tusschen de heuveltjes voortliep, maar toch te wege naar het moeras. ‘Zij zullen haast stilhouden’ dacht de raaf. Doch zij kwamen immer nader; onrustig draaide de raaf haren zwarten kop weg en weder. Het was toch wonderlijk: hoe dorst dat volk zoo verre komen! Eindelijk bleven zij staan, en de mannen grepen hunne spaden en bijlen. De raaf kon zien, dat zij met eenen grooten zwaren boomwortel te doen hadden, dien zij wilden los hebben. ‘Ze zullen 't haast moê worden’, dacht de raaf. Maar ze werden 't niet; ze hieuwen met hunne bijlen - | |
[pagina 12]
| |
de scherpste, die de rave ooit gezien had - ze groeven, en trokken, en dolven... en ten slotte gelukte 't hun waarlijk, den zwaren stam op zijde te trekken, zoo dat het geheele wortelwerk in de lucht draaide en beefde. De kleine jongens waren 't nu moede geworden, kanaaltjes tusschen de waterplassen te graven. ‘Kijk toch, die groote kraai daar zitten’ - riep er een.- Seffens raapten zij steenen bij steenen op en sloopen dan tusschen de kleine eerdheuveltjes vooruit. Maar de oude rave zag ze wel. Van haar leven had ze nog meer gezien! Alzoo hier ook te midden dit plompig turf-moeras was er noch vrede noch zekerheid voor al wat oud was! Nu had zij gezien dat zelfs de grauwe boomwortels, die ouder waren dan de oudste rave, en zoo vast met de diepe, onbegrensde slijkbrokken inééngegroeid, toch voor de scherpe bijlen wijken moesten. En toen de slimme jongens juist zoo dicht gekomen waren, dat ze hunne steenen werpen wilden, dan wipte de oude raaf op hare zware vlerken op en vloog omhoog. En lijk zij daar in de lucht zweefde en op die lastigwerkende mannen nederzag, en ook op die domme jongens, die daar stonden en haar met eenen steen in elke hand nagaapten, dan steeg de toorn van de oude, eerbiedweerde rave ten toppunt. Als een adelaar, zoo schoot ze op de jongens neêrwaarts, en wijl ze met hare groote zwarte vlerken rond hunne ooren sloeg, riep ze met schorre, schrikkelijke stem: ‘Loop naar den bliksem! Loop naar den bliksem!’ De jongens schreeuwden van schrik en vielen op den grond... En toen zij eenige oogenblikken later het wagen dorsten op te kijken, dan was alles weder stil en eenzaam en verlaten; - en hooge in de verte vloog een zwarte, eenzame vogel den westen in..... Maar toen zij volgroeide mannen geworden waren, - ja, tot aan hunnen stervensdag, behielden zij de vaste overtuiging, dat de duivel hen - daarbuiten op het | |
[pagina 13]
| |
zwarte moeras - onder de gedaante van eenen uitermate grooten en zwarten vogel met vuuroogen aangekeken had. En toch was het maar eene eerlijke, oude, verstandige raaf geweest, die westwaarts vloog om een zwijnsoor uit te graven, dat ze in den goeden tijd weggedolven had. Uit de ‘Nieuwe Novelletten’ vertaald van A.L. KiellandGa naar voetnoot(1). Manuël Matte |
|