Biekorf. Jaargang 17(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 411] [p. 411] Wilde Kastanjen WAAR ben ik hier? Op 't oorlogsveld? En is 't een kogelregen die bonzend en met bot geweld rond mij komt neergeslegen? Ze beuken af, ze bonken op, ze kaatsen weg en weder, ze knotsen me, oei, op rug en kop op schonk- en schouders neder. Houdt af, gij daar, van krijgsgerucht; houdt af, gijliên, daarboven! 'k en herde 't niet, en op de vlucht ik wegmoet, heengestoven! Tot waar ik eens, 't gevaar voorbij kan schouwen, zonder schromen van wie, van waar die aanval mij zoo plotsling is gekomen. O wilde wind, genoeg gegooid, genoeg hebt ge al geschoten, genoeg rondom 't al volgestrooid met bruin kastanjenoten! Zoo zijt ge dan weerom gegaan aan 't vechten, woeste roover, met zomerweer, met zomerblaân, met vrucht en vreugdig loover? [pagina 412] [p. 412] Valt neder, gij, al bruin en rood, ontbolsterd uit uw pelen, kastanjen! Komt, op de aard' beur schoot laat vallen u met velen. 't Is uit met u, met wit geblomt, met groene stekelkwasten, met dansgedeun: de winter komt uw vreugd, en de onze, ontvasten! Nog kunnen u de kinders wel een' tijd, al spelend rapen; nog dient gij hun in 't oorlogspel tot werpsteen en tot wapen. Maar spoedig moet uw glans vergaan, uw gladheid en uw kleuren, en slibrig zal u slijk, voortaan besmoddren en besmeuren. Dan sterft gij weg, dan heerscht de dood, dan vliegen onweersvlagen; dan moet uw boom, ontblaard, ontbloot, en sneeuw en ijzel dragen! O wilde wind, gij vecht, en smijt dees kogels voor mijn voeten? Maar 't beeld mij, van hun' blommentijd den winter zal verzoeten! September 1906. Al. Walgrave Vorige Volgende