Biekorf. Jaargang 17(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Een oude kloosterpand ZE waren heengegaan... in zoet-heel-zoete kalmte gelijk een heiligenstoet, stil preevlend hun gebeên En van hun vasten sprak en van hun kloosterleven op blauwen schorrengrond nog hier en daar een steen. In kille kerkhofstilte droomden de oude gangen, een reuzengraf. Soms zong de wind een lied van leed [pagina 400] [p. 400] door d'hooge boomen lijk 't geklaag van bange zielen of huilend luid de looden raamtjes daavren deed. Mijn stappen klonken klaar en vulden de ijdelheid der brêe gewelven, daar de galm 't geruchte droeg, geregeld, traag, als of 't een hangklok was die droevig in bange alleenigheid haar zware tikken sloeg. In 't grauwend avondduister druilden grauw de wanden en deinden eindloos ver... tot dat zo vaag uit 't oog verdwenen; lijk een nare geest met zware zwaaien in 't somber zwarte diep een vledermuize vloog. De mane rees, melkwit van bachten hooge daken en goot haar vloeiend licht naar binnen, zacht, zoo zacht bij druppels op den grond: De witheid golfde verder tot op een hoekje muur, tot op een zuilenschacht. Een aardig leven steeg. De beelden op de wanden geschilderd zagen op met mat dood-bleeken blik; ze roerden in het golven van de zilveren stralen: De maan had ze gewekt met wonderen toovertik. De paters gingen eenzaam traag in lange reien en 'k hoorde dof hun stappen sterven door den gang, van uit de wijde plooien van hun witte mantels ging wuivend-ruischend op een mysterieus gezang. De klokke galmde helder uit den hoogen toren; Bleek licht vloeide uit de kerk; gestalten schoven heen; Door d'hooge populieren zongen zoele winden lijk lispelende orgelstem bij stille psalmgebeên. De maan schoof weg. Nog zweefden, als op wolken, mystieke zangen, geurige wierook door den pand; Nog stierf een doffe stap, en 'k hoorde 't lijze ruischen van lange witte mantels langs den ruwen wand. F. Dewitte Vorige Volgende