Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[Nummer 24] | |
Kerels en Blauvoeten
| |
[pagina 402]
| |
lingen van de aloude Saksische Karls, die in het stamland, in Skandinavië te weten, den stand der vrije lieden uitmaakten. Ziedaar de stelling, zooals ze bij Kervyn voorkomt en na hem vrij algemeen aanveerd werdGa naar voetnoot(1). Deze stelling bevat eigenlijk twee deelen, die niet onderling mogen verward worden: vooreerst, dat de Vlaamsche kustbewoners een eigenaardig volk uitmaakten; dan, dat die kunstbewoners Kerels waren. En toch, Kervyn zelf en zijn volgelingen verwarren beide beweringen, daar zij in den eigen aard van dit volk een voornaam bewijs vinden van het bestaan der Kerels. Evenwel mag men, in het onderzoek over de Kerels, niet uit het oog verliezen dat, zoo dit onderzoek uitkomt op het niet-bestaan van de Kerels, daardoor het eerste deel van de geheele stelling niet omvervalt. Nog blijft dan de vraag over, te weten: of het kustvolk van vlaanderen niet een bizonder volk was, een volk met eigen aard, onderscheiden van de andere bewoners van ons land. Als we zeggen een volk met eigen aard, is dit niet naar den zin van Kervyn en anderen, een afzonderlijke ethnische en maatschappelijke volksgroep; uit hetgene volgt, zal reeds blijken dat deze schrijvers dien eigen aard al te scherp afgeteekend, overdreven en naar hunne opvatting verwrongen hebben. Niettemin, het blijkt dat het Vlaamsche kustvolk zekere eigen kenmerken had, in een bizonderen toestand leefde, verschillend aldus van het overige gedeelte van Vlaanderen. Waarin nu die eigenaardigheid bestond en hoe zo uit te leggen is, dit kan, op zijn eigen en onafhankelijk van het onderzoek over het wezen der Kerels, nagegaan worden. | |
[pagina 403]
| |
Nu ter zake. Hebben de Kerels, zoo ze door Kervyn opgevat en voorgesteld werden, bestaan? Deze vraag is door Hub. Van Houtte, Les Kerels de Flandre. Contribution à l'étude des origines ethniques de la Flandre. Leuven 1898, op meesterlijke wijze opgelost geweest. Sinds lang was het algemeen aanveerd dat de Vlaamsche kustbewoners, - de Flandrenses - van Saksischen oorsprong waren en behoorden ofwel tot de Saksische gezinnen, zoogezegd door Karel den Groote uit het land van over den Rhijn alhier verplant, ofwel tot de Saksische zeeschuimers die op onze kust aanlandden. Kervyn volgde deze laatste meening, te meer dat hij bij de Romeinsche schrijvers melding vond van deze Zee-Saksische volkzetting alhier en dat de namen van dit land en van zijn bewoners, - Fleanderland en Flaming, - zuiver-Saksische namen bleken te zijn, met de beteekenis van vluchteling en land der vluchtelingen, te weten van deze vluchtelingen, die uit hun stamland verbannen, op zee ronddwaalden en eindelijk alhier een veilige haven vonden. Het toeval wilde nu dat omtrent dien tijd - 't was in 't jaar 1845, - Kan. Carton te Brugge een handschrift ontdekte uit de XIVe eeuw behelzende onder andere het zoogenaamd Kereslied, een spotlied van de ‘ruters’ tegen de woeste, weêrspannige ‘Kerels’. Dit woord ‘Kerels’ was voor Kervyn een lichtstraal. In dit lied immers komen de Kerels voor als wild en ontembaar, weêrspannig tegenover alle overheersching; ‘si sijn van quader aert; si willen de ruters dwinghen,’ vrije boeren: zij ‘gaan ter plouch’ maar dragen hun ‘zeeuschen knive’, strijdlustig: hij wil ‘'t al omneslaen’... Het lied dagteekent uit de XIVe eeuw; dus wijst het ongetwijfeld op den oproer van de vrije boeren uit Zee-Vlaanderen, uif de kasselrijen Brugge, Veurne Bergen, die in 't begin van deze eeuw, onder 't geleide van Zannekin, opstonden tegen de verdrukking der Leliaartsgezinde ridderheeren. Het kon niet anders of de kerels uit de XIVe eeuw waren de Saksische kustbewoners | |
[pagina 404]
| |
afstammelingen van de Saksische zeeroovers die in de IVe eeuw alhier waren aangeland. Dit bewijzen én hun opstand zelf, én hun maatschappelijke toestand, én hun aard, én... hun naam. Immers, was het woord Kerel niet hetzelfde als het Saksische Karl, dat te vinden is in de Noorsche talen en voorkomt in de Angel-Saksische wetten onder de gedaante van Ceorl? Welnu de Karls, zoo het nog verhaald wordt in de Edda's, maakten een maatschappelijken stand uit, den middenstand tusschen Jarls, de edellieden, en de Troelle, de laten. De Karl evenals de Kerel was dus een onedele vrijman. De inwijkelingen, die zich in de IVe eeuw op onze kust hadden gevestigd, waren dus Saksische Karls en de Kerels uit de XIVe eeuw waren hunne afstammelingen. Aldus was vastgesteld het bestaan van de Kerels, dat is van een bizonderen etnischen volksstam en teven bizonderen maatschappelijken stand, te weten: Saksische onedele vrije lieden. Doch, tusschen de Karls en de Kerels lag er een tijdruimte van tien eeuwen. 't Was dus zake beide uiteinden te verbinden en in het verleden de sporen op te zoeken van het onafgebroken bestaan van de Kerels, met éen woord de geschiedenis op te maken van den Kerelenstam. Dit heeft Kervyn gepoogd te doen. We zeggen gepoogd. Immers, vele van de bewijzen en feiten, door hem aangehaald, zijn enkel gesteund op een ‘'t schijnt’, een ‘misschien’, een ‘wellicht’. Carausius uit de IVe eeuw, het Karlingsch stamhuis uit VIIe en VIIIe, Krangrok en de Colve-Kerli uit de XIe, de Erembouten uit de XIIe, Herbert van Wulfringhem en de Blauvoeten uit de XIIIe, de Kierrels op Groeninghe in 1302, Janssone, Peyt, Zannekin, Sporkin uit de XIVe eeuw zijn allemaal Kerels. Het dragen van de stameigen wapenen: de schermsax en de kolve; de stameigen inrichtingen en gebruiken als: gilden en malen, en 't minnedrinken, en 't dadsisavieren; de veeten en onderlinge twisten, de woeste levenswijze, hun weêrspannigheid tegenover de christen zendelingen; de talrijke opstanden om vrijheid en onafhankelijkheid tegen de Karlingsche | |
[pagina 405]
| |
vorsten, tegen graven, leenheeren, Fransche koningen zijn al zooveel bewijzen van het eigen bestaan van den Kerelenstam. Het is er ons niet om te doen, al die feiten en bewijzen éen voor een te beschouwen en te bespreken. Het meerendeel ervan zijn grondig onderzocht en weêrlegd in het boek van Hub. Van Houtte. Enkel willen we wijzen op het standpunt van waar Kervyn is uitgegaan, en dat dan ook aanleiding gegeven heeft tot de dwaling waar hij is terechtgekomen. De oorsprong van deze dwaling ligt in het misverstaan van het woord Kerel en van deszelfs beteekenis. Het woord Kerel is niet, zooals Kervyn het meent, uitsluitelijk eigen aan de Westvlaamsche gewestspraak en aan de Noorsche talen; men treft het aan in al de Germaansche talen. Daarbij wijst het niet op een bizonderen maatschappelijken stand; het heeft eerst de algemeene beteekenis van: manmensch, dan beteekent het echtgenoot, held; en nog: een beroepsman van geringen stand. Aldus verdwijnt een der hoeksteenen waarop Kervyn's stelling gebouwd is. Aldus is het niet meer mogelijk de Kerels te verbinden met de Karls uit de IVe eeuw. Wat nu deze Karls betreft, Kervyn beweert zonder dieper onderzoek, dat er in dien tijd een volkzetting heeft plaats gehad van Saksische Karls. Maar hij had moeten bewijzen dat het woord Karl uitsluitelijk Saksisch Is en met algemeen-Germaansch; dat de Vlaamsche kustbewoners allen en uitsluitelijk Saksen zijn; dat die Saksen bebooren tot de Skandinaven, van wie er ergens vermeld staat dat ze verdeeld waren in Jarls, Karls en Troelle. Hij had moeten uitleggen hoe enkel éen dezer drie standen, de Karls, tot hier zijn gekomen. Dit alles heeft Kervyn niet bewezen en dit kon hij ook niet. Niets dus blijft over van de grondvesten waarop de geschiedenis der kerels rust. Wat gezegd van de namen, zeden en feiten die, volgens Kervyn, als zooveel schakels uitmaken van den onafgebroken keten die de Karls uit de IVe eeuw verbindt met | |
[pagina 406]
| |
de latere Kerels? Hoeft het aangetoond hoe ze met opzet uitgekozen zijn om tot bewijs te dienen van een voorafaangenomen stelsel? De namen Carlos (!), Karlings, Kerli, enz. hebben geen bewijskracht, zoo 't blijkt uit hetgeen hier boven gezegd is. Het woord Kerlingaland beteekent het land der Karlingsche vorsten, dus Frankrijk evenals vlaanderen. De schermsax en kolve, de gilden, de oudheidensche gebruiken, zijn wapenen, inrichtingen en geplogentheden gemeen aan alle Germaansche stammen. De woestheid van zeden, de beschavingstoestand, door Kervyn beschreven, worden daaromtrent overal aangetroffen in dien tijd. Zeker is het aan te nemen dat de bewoners van Zee-Vlaanderen meer en langer dan deze van het binnenland hun woestheid van zeden en hun oorspronkelijke Germaansche vrijheden behouden hebben; dat het leenstelsel bij hen weinig of geen wortel geschoten heeft; dat de volksopstanden talrijker en bloediger waren daar méer dan elders. Doch, is dit enkel en uitsluitelijk te wijten aan een aldaar bestaande afzonderlijk ras? Is dit alles niet uit te leggen door andere faktoren, als zijn de aardrijkskundige ligging van de streek, de gesteldheid van den grond, bijzondere staatkundige verhoudingen en huishoudelijke toestanden? Het bestaan van de Kerels, zooals ze door Kervyn zijn opgevat en voorgesteld, is van allen grond, van alle bewijs ontbloot, is dus louter verzinsel.
***
En toch hebben er Kerels bestaan, deze te weten waarover, onder andere het veertiendeeuwsch kerelslied gewaagt. Wie waren ze? Het woord Kerel, dat sedert lang in de Germaansche talen bestond, heeft omstreeks de XIVe eeuw, zoo 't blijkt uit de litteratuur van dien tijd, een bijzondere beteekenis gekregen. Het wijst op den man van te lande, 't zij vrij, 't zij onvrij, den dorper, met een zweem van lompheid en geringheid en weêrbarstigheid tegenover de eischen der | |
[pagina 407]
| |
ridderheeren. Het kerelslied geeft een wederzijdsche oneenigheid, een wederzijdsche verbittering te kennen tusschen de arme landelijke bevolking aan de eene zijde en de rijke grondeigenaars aan de andere. Nu rijst de vraag of hier een geweldige opstand bedoeld wordt, een ware omwenteling door de kerels teweeggebracht. V. FrisGa naar voetnoot(1) antwoordt bevestigend en schijnt zijne meening te steunen op ‘het sombere en wilde karakter van dien zang’. Is het zoo dan geldt het hier den opstand van Zee-Vlaanderen van 1323-1328. Aldus oordeelt Pirenne en met hem V. FrisGa naar voetnoot(2), juist omdat die opstand van zoo een maatschappelijken aard was als bedoeld schijnt in het Kerelslied. H. Van Houtte daarentegen, loochent dit maatschappelijk karakter van den strijd van 1323-1328 en ziet er enkel een louter-politieken oproer in van vrije fiere burgers om uitbreiding van hun onafhankelijkheid en van hun voorrechtenGa naar voetnoot(3). Hierin heeft hij ongelijk; de maatschappelijke kant van deze omwenteling is niet meer te loochenen na Pirenne's merkweerdige studie over ‘Le soulèvement de la Flandre maritime de 1323-1328’Ga naar voetnoot(4). Doch H. Van Houtte brengt andere redenen bij om te bewijzen dat de twist tusschen ‘ruters’ en ‘Kerels’ niets te maken heeft met Zannekin's opstand, maar moet gesteld worden op het einde der XIVe eeuw. Immers, de vermoedelijke opsteller van het kerelslied, Jan van Hulst, dichtte eerst op dit tijdstip; daarbij het woord ‘Kerel’, als spotnaam gegeven aan de kleine landelijke volksklas, is in de Nederlandsche schriften niet aan te treffen vóór de laatste jaren van de XIVe eeuwGa naar voetnoot(5). Hierop kan wellicht worden geantwoord vooreerst dat het niet vaststaat dat Jan van Hulst waarlijk de dichter is van het Kerelslied; en dan, dat eenerzijds de bestaande geschriften niet talrijk | |
[pagina 408]
| |
genoeg zijn om het in-zwang-zijn van het woord vast te stellen en anderzijds dat dit woord reeds sedert eenigen tijd in het spraakgebruik kan bestaan hebben, vooraleer het in de letterkunde - de volksliederen daargelaten - overgenomen werd. Eindelijk, den aard nagaande van het Kerelslied, besluit H. Van Houtte dat het niet is een strijdzang van overmoedige ‘ruters’ verwoed te velde trekkend tegen tergende, uitdagende boerenbenden; maar ergens een gelegenheidsdicht, voorgedragen op een vergadering van edelen, dat een maatschappelijke crisis laat kennen. En die crisis is uit te leggen door den toenmaligen toestand van de maatschappelijke standen. Al den eenen kant zien we de edelen, door verkwisting en krijgsuitgaven ten onder gebracht, hunnen toevlucht nemen tot allerhande buitengewone belastingen, die ze met geweld van hunne hoorigen afpersen; al den anderen kant, de boeren, door rampen, oorlogen, strooptochten in ellende gedompeld, zoekende door lijdzamen tegenstand zich aan de uitbuiting te onttrekken, doch al te onmachtig om een openlijken, gewapenden strijd te voeren tegen hunne verdrukkersGa naar voetnoot(1). We deelen deze zienswijze van den geleerden schrijver; we gaan zelfs verder, of liever we gaan zoo ver niet. Naar ons bescheiden oordeel, schijnt men te veel belang te hechten aan het Kerelslied. Zeker, daaruit leeren we wat de Kerels waren in de XIVe eeuw, en welke de gemoedstemming was van de landelijke bevolking in dien tijd, namelijk dat er een wederzijdsche vijandschap bestond tusschen de edele grondbezitters en de boeren. Doch men verlieze niet uit het oog dat hier enkel een alleenstaande schrift voorhanden is, en dan nog een spotschrift, een hekeldicht; en daarom betwijfelen we of het mogelijk is daaruit met zekerheid te bepalen den aard, de uitgestrektheid, de hevigheid van den strijd tusschen ‘ruters’ en | |
[pagina 409]
| |
‘Kerels’ en het juiste tijdstip en het gewest vast te stellen, waarop dit lied betrekking heeftGa naar voetnoot(1). E. Van Cappel |
|