| |
| |
Van vier Linden
(Schets uit het Collegeleven)
DAT was een erg jolig leven. Een open groote werf, groot genoeg om een heel bosch op te zetten. Dat was hun eigendom. Daar zagen ze over heen als vier groote heeren over hun landgoed. Ze groeiden weelderig kloek op en sloegen hun breede bladeren wijd uit.
Als het dag werd en de dikke nevels wegtrokken bachten de groote bleekerijen, opgezogen door 't jeugdig rood zonnelicht, schudden ze de nattigheid van hun lijf, en als verschgewasschen kinders loechen ze om hun lieve groenigheid en zagen welgedaan naar boven op. De zonnestralen vielen hun te gemoet, en eerlijk deelden ze de deugddoende warmte, tot 't minste bladje rilde en prevelde van voldaanheid. Den dag door klapten ze en babbelden samen een geheime taal, en windekens luisterden ze af arglistig, en droegen als harmonie de babbelende vezelende tongskens over tot ver ... heel ver. 't Werd soms wel een ritsepeeuwen, want ze waren nog zoo bitter jong, in volle groeizaamheid, en 't was een vitten om wie de grootste worden zou. En als de wolken laag dreven, als een vervolgde kudde, en de nachtrazer de wind hitsigheid en geweld uitblies, dan bromde de groote lindekerel naar een halfvernepen jongske dat een tien stappen verder
| |
| |
stond, en dan was 't een morren en schelden, een stuur opzien naar malkaar, soms een week lang. Nooit toch deden ze als de hooge populieren, die ginds ver de lucht op hun schouders droegen. Die vochten soms onder elkander. Ze zweepten met hun takken malkaar in 't gezicht dat ze huilden van de pijne, de takken kraakten en afbraken, en de blaren gelijk sneeuwvlokken neêrregenden. - Neen, nu en dan eens om de broederlijkheid te versterken een klein aanstootje. Van zoo de zon weer loech, hadden ze vreugd om te bersten en ze knikten en groetten en vezelden dat 't gedaan was en vergeten. 's Avonds zagen ze de toppen der populieren in gloeiblakend rood vlammen en branden en de zon plompen en verdrinken in al dat rood, ken streep purper-blauw lag tot boven de linden, en soms mocht de grootste haar kop gepurperd zien en blauwe tikjes op haar hoogste bladeren zien wiegelen als flieflodders in den voormiddag. Ze knikten dan en zonden fluisterend een groet, zij kleine jonge linden, naar de oude populieren, en 't gebeurde dat de spelende wind op een klein ademken zoetjes, zoetjes een klein lief antwoord bracht.
Als ze maar eventjes wilden opzien lag de groote baan open voor hun blik. Menschen, wandelaars traag genietend een hoekje reine lucht buiten de muffe stad, zwaarrollende wagens met slapende voerlui en doodmoeslepende peerden automobiles snorrend over 't opstuivende zand.
Waarachtig wel een mooi boomenleven, bizonder voor jong-nieuwsgierige linden. Maar buiten dat heel-intiem even leefden ze mee het guitig spel, het bloedvol, diepgeweldig omspringen van een honderd knapen, die heele dagen zottendans hielden op de werf.
Knapen en linden groeiden samen. De knapen aan 't worden stoere mannen die dan heentrekken zouden. De in en toch moesten blijven, en al de oude tradities overleveren aan de nieuw-binnenkomenden. En dan een tijd at ze gezapig stil het geweldig buitenleven zouden aanschouwen lijk een grijze grootvaar het luimig woelen van
| |
| |
jong spetterend snakenvolk, maar dat was nog zoo ver af, zoo ver. Alleen de groote linde kon soms eens ernstig nederzien wijl de andere giechelden.
Van zoo de verlofdagen op een einde kwamen voelden ze 'n zekere angstige verwachting oprijzen. Nu kwam weer koren op den molen, en babbelen mochten ze uren op uren en vertellen hoe het er ging de eerste dagen.
Jongens die voor de eerste maal binnenkwamen, en hun lijf over de speelwerf sleepten wijl ze met hun gedachten nog t'huis op een perelaar aan 't schommelen waren. De oudsten philosofeerden statig onder de boomen van nieuwe boeken, en oude en nieuwe wetenschap, en de linden ritselden van voldoening, dat zij al die ernstig-diepe wetenschap zoo gemakkelijk aanleerden. Hooge wetenschap... en dan zonk stilaan de hooge dracht der gesprekken. Als vogels wier vieren afgemat zijn van de hoogsnelle vlucht - tot ze wederom tot de dood-banale vacancepraatjes kwamen. En de linden luisterden als vinken, en ze hoorden soms spreken over de anderen die waren heengegaan, want al die namen, oude en nieuwe werden toch wel eens in de boomen aangebracht, en hingen daar te zweven in de bladjes, sommige minder vaag, andere al heel aan 't verzwinden, en dan werd het geheugen weer opgefrischt. En als ouderen en jongeren reeds volop aan 't spel waren, werd er onder de linden nog een oud portret geteekend met hier en daar een trekje op kin of neus waarom ze wederom gul lachen moesten.
Nooit hoorden ze 't gezang van een vogel, maar voortdurend hoorden ze als een jubelpsalm het levenslied der knapen, breed ontgolvend, altijd breeder naar mate de rakkers nieuwe krachten wonnen. Soms kwam een halfschuwe, armpiepende musch door de takken heengevlogen, snel ontwijkend het luid gedreun. Eens toch was er een 'n halve stonde in de takjes gebleven... Roeff! een bal... en de takjes kletterden van pret, dat 't er zoo maar een heel klein handje af was. Die snorrende ballen die ronkten langs hun blaren tot ze kletsend ievers een luien wandelaar
| |
| |
in de beenen kwamen nijpen. Ze gevoelden soms ook wel eens het bijten dof hard van die zoevende ballen op hun eigen lijf. Maar dan voelden ze als de knapen een aangename frissche kitteling in 't bloed, en als er in 't spel een guit zich bachten hen ging verduiken, hadden ze al zoo liefst de pijn op hun eigen vel. Ze waren dan zoo wat meer in 't stoeien der bloedvolle knapen meêgesleept. Ze speelden meê. - 't Gebeurde ook wel dat droomers, teer pieterig opgeschoten, met zwak waterige oogen daar hun praatjes hielden, flets rondloerend of ze niet gezien waren, traag voortstappend hun oudewijfsgang. - Bloedloozen scholden ze de linden en ze waren in-blij als ze aan 't spel moesten gaan met 'n hard woord, een erge berisping, of 'n strafje op hun luiaardsnek.
Met den herfst liepen de jongens hard tegen den wind op, hun haar losgewaaid, en 't deed hun zoo'n deugd, aan de linden die ook te strijden stonden en te kappen met wiegend-kletsende arms tegen den ruwen geweldigaard. Stug en stevig hielden ze 't hard uit.
Dan kwam de voorwinter. De bladeren voeren in woelwarrelenden kolk over de speelwerf in dollen zottendans, en als kaalkoppen stonden de linden na den langen strijd den langen winterslaap af te wachten. Maar ze droomden nog van de jongens in hun uitspattend dolle winterdrift met gloeiwarme kaken en rood dikopgezwollen handen. En als de zotte boel om hen heen droei, werden ze soms een hoekje leven gewaar, ze gevoelden dat het leven weder zou keeren met nieuwe kracht, en dat de knapen hen wekken gingen.
Lange droevige dagen... Regen, eeuwige regen. De werf was een zompe. Derf-bleek zagen de jongens treurig op naar den grijzen, dof grijzen hemel. 't Water pletste neer of zijpelde eentonig langs de verwlooze boomen, gestadig, lijk langs een dakgoot. Binnen zaten de jongens zich te verdrieten - 't leven was er uit.
En dan op eens de zon, de groote heerlijk- herlevende zon. Naar buiten in 't volle zonnelicht dreef hen 't jagend frisch nieuw bloed. Leven, wild leven bruischte "door
| |
| |
armen en beenen. De boomen schoten los met 'n wondere gewaarwording van innige, groeiende voldoening. Van beneden steeg een stroom, en vloeide breed, breeder, geweldig en brak los in een macht jong versch groene blaarkens die beefden en rilden in 't voelen van lucht en licht rondom hen. Springend hutsten de jongens op en neêr, uittierend hun spertelende dartele lustigheid. Daarboven loech en speelde de zon en kletterde goud op de sprietelende groenigheid. Licht gestemd zongen lieve windekens meê den heerlijk galmenden verrijzeniszang, het nieuw lentelied.
Met de hondsdagen bouwden de linden hun handbreede blaren en hun lange takken tot een koele tent en 's avonds nog in frisch koele lucht wandelden de jongens onder 't donker groen looverdak tot het avondklokje lood. Dan gingen weer de linden aan 't vezelen, onhoorbaar bijna tot ze ook indoezelden.
Opnieuw groote beweging. Een gewoel, een geharrewar, een vage onrust, een overwrochtheid, zweetende gezichten, vuil bestoven kleederen; koffers in gereedheid brengen, gromde een linde met de gedachte aan de zware, doodsche alleenigheid die er op volgen moest. Eindelijk: kraaknieuwe kleederen, blinkend blijde gezichten, met toch een angstigheid om de soms wondere teleurstelling of verrassing die een prijsuitdeeling al medebrengt... en dan was 't gedaan. Dan zagen ze binst lange weken niets meer dan hun eigen schaduw op den bruin grijzen grond en nu en dan een knecht die over de werf ging. Stilte!... Kerkhofstilte.
Dat was het buitenleven der linden, maar zoo erg intiem geworden dat ze er maar zelf niet wijs uitgerochten. Als de jongens naar klas gingen overladen met boeken zwaar van deugd en papier, loerden ze nieuwsgierig in de klas binnen en knikten en nijgden, omzichtig, in 't geniep. Ze kenden al de professors, die de een zóó, de andere zóó over de werf of naar de klas gingen, en als er ievers om een ongewoon iets gelachen werd, dan loechen ze van voldoening om de joelende guitige snaken.
| |
| |
Maar Düren is een schoone stad. Met het verlof was 't een overendweergeloop geweest van heeren, met groote papierrollen onder den arm. Werklieden hadden gemeten, palen en staken aangebracht. Dan 'n ernstig wijze samenspraak. In nieuwsgierige angst wachtten de boomen. Ze klapten er over, verschillende avonden, tot een gat in den nacht, en vrees kwam op, erge vrees, onzekerheid. Niet lang echter. Groote wagens donderden over de werf, en ruw stoere lieden met groven gang en zwaar logge stem hoopten bergen, steen en zand op. Dan was 't een helsch gerucht geweest, 't kleunde en 't ketterde als op een schipswerf. Diep in den grond kapten vliemscherpe houweelen, en nu en dan sneden ze dwarsdoor de wortels der linden. Dan was 't een gesleur van een heele ploeg werkers, met wit panen broeken, wit gevlekte schoenen, wit beplakte handen. Een vlijtig werken, een nijdig, onverpoosd geslaaf. Akelig werd het op de werf. Om de linden lagen bruin roode steenen, de grijze grond was plakkerig wit geworden. Ze werden bang om die ruwe grofbespraakte werklieden.
Hooger gingen de steenen. Ladders werden bijgeschoven. Op en neer gingen mannen met zwaar vuile bakken. Op en neer gingen kloeke koorden. 't Was er. Het dak werd opgetimmerd, de gebinten aan een geslagen. 't Was of de lange scherpe nagels door de linden hun lijf boorden. Ze zagen niets meer aan dien kant. De zon was voor eeuwig weg aldaar. De grootste reikhalsde... nutteloos, en klagend vertelden ze dat zo nu versmachten gingen en traag, traag dood gaan. En de kleinste die soms al dien kant eens heel en gansch door de zon aangegrepen werd, treurde en weende om de lieve zon die nooit meer haar bestralen zou, als een kind dat van zijn moeder afgerukt wordt. 't Was een heel lange doodstrijd. Eindelijk ging een treurzang op door de bladeren harer drie zusters, die beefden en treurden en weenden binst lange bange regennachten.
Maanden was de witte vuiligheid aan hun voeten blijven liggen. Moortel, steenen, zand. Een laag onhebbelijk stof
| |
| |
was tot binnen takken en bladeren gekropen. Noch glans, noch glinster op de blaren. Vaal groen. De takken hingen laag gebogen. De jongens speelden langs daar niet meer. Balken, planken, plompe stukken arduin waaronder de grond zuchtte, en die vetachtig grijswitte steen- en moortelbrokken joegen hen al den overkant. De drie boomen huiverden en kloegen, niets dan klagen hun zielenood. En geen warmte, geen zonnezoen, geen zonnetroost.
Het leutig zangerig gerucht was verdoofd door 't doofmakend hamergebons en 't scherp krijschend schrepen van snijdend ijzer langs botte steenen. 't Werkvolk, was hun een gruw, barsche, onhebbelijke lui, vuil morsige beulen. Heel de omheining was als een hel waar ze voortdurend maar gepijnigd werden, hun bloed vergiftigd door stof en vuiligheid, dringend al dieper door takken en vezels, hun adem afgesneden door 't stuivend kalk dat langs bul en bast, hun in vol gezicht aanvloog.
Twee drie knapen waren komen zien, en hadden met hun vingers een laag kalk van den bast gevaagd. Die moeten er aan, dat meenden ze, en waren droogjes weggegaan. De linden hadden den moed niet meer om malkanders leed te troosten. Ze kloegen hun laatste lied en lieten moedeloos hun kop neêrhangen en meêsleuren door den wind, werklieden waren gekomen en hadden een boom afgezaagd. Eenige dagen speelden de jongens, en zwierden rond met droog dorre takken... En 't was nogmaals het zelfde: Brandhout en gebroken takken die de wind over de werf joeg.
Een linde stond er nog, de groote. Een razernij ging door haar op. Een woedende wanhoop die nieuwe kracht ingoot. Geen hoop op leven maar een niet willen-doodgaan, een protest van jeugdig vreugdig leven tegen doodnijpenden dwang.
Dagelijks nog mocht ze een halve stonde licht genieten. Ze zag op als door een trachter naar een klein lapje lucht waaruit soms een halfverdoofde zonnestraal viel. Een hardnekkigen strijd hield ze door; 't spel en 't oude leven om haar was als iets uit vervlogen jaren waar ze niet eens
| |
| |
naar nederzien mocht noch wilde. Alleen waren haar blikken omhoog.
Afgebeuld van den last zon ze toch blijven en voort opschieten tot boven den bouw. Dan wilde ze dood gaan, maar eerst moest ze daar hoog een laatsten zegegroet kunnen werpen naar de populieren, een laatste maal in vrijheid de groote zon toelachen, en dan sterven met de overheerlijke voldoening in den doodstrijd de levensvrijheid herwonnen te hebben.
En eenige weken was alles rustig geweest. Geen geklop, geen geschreep, het vroeger gegons alleen keerde terug, en ze gevoelde 't ernstig zwaar maar toch vroom gezapig leven aankomen vol belofte. Opeens brak al haar kracht, de hoop was vernield. De beulen keerden nog eens weêr. De razende wanhoop week, ze viel als een bloem door een windslag. Ze zag niet eens meer hoe steen na steen een scherp hoekje afbeet van het nietig lapje blauw. Ze gevoelde niet eens het leven uit haar weggaan.
Als de studenten na 't verlof over de werf aan 't ketsen en stoeien gingen, liepen de nieuwen rond met takken, die daar, ze wisten niet hoe, links en rechts gebrokkeld en gesmeten lagen, wijl de ouderen het nieuw glimmend gebouw bezagen en ernstig philosofeerden, klagend dat er geen boomen meer waren. De lijkstatie en de lijkrede van de laatste linde.
F. Dewitte
|
|