| |
| |
| |
[Nummer 20]
| |
Mowgli
Kaa op jacht
(Vervolg van bladzijde 288.)
ZIJ wisten genoeg waar de Koele Burchten gelegen waren, doch schaars iemand uit het jungle Volk was er ooit naartoe gegaan: die Koele burchten waren immers eene oude verlatene stad, verloren en begraven in de Jungle, en de dieren nemen zelden hun leger waar de mensch eens gewoond heeft. De wilde beer zou nog; maar de stammen die op roof gaan, nooit. Ten andere, de apen waren daar maar gehuisvest voor zooveel men zeggen mag dat zij ievers thuis liggen, en geen een dier dat zijn zelven eerbiedigt had er, op een oogedragens verre, willen toenaderen, of 't en zij in tijd van droogte, als er in de half-ingezonkene regenbakken en steenputten nog een weinig water te vinden was.
| |
| |
‘'t Is eene halve nacht verre, vollen draf’, zei Bagheera. En Baloo, die verlegen stond te kijken; ‘'k Zal loopen al wat ik rekken kan’, zeid' hij.
‘Wij kunnen op u niet wachten. Kom achter, Baloo; wij moeten aanzetten, rap-voets, Kaa en ik.’
‘Pooten of geene, gij, op alle viere en zult mij niet achtersteken,’ zei Kaa, kort weg.
Baloo nam zijnen haal om streke t' houden, maar hij moest het opgeven en blijven zitten, t' einden adem. Zoo, zij lieten hem achterkomen, en Bagheera zette 't aan een loopen, haren snellen panther-draf. Kaa zweeg; maar hoe spoedig Bagheera ook vooruitspon, de zware rots-slang hield het vol met haar. Als zij eenen heuvel-stroom tegenkwamen, won Bagheera veld, omdat zij er over sprong, terwijl Kaa zwom, haar hoofd en twee voet van haren hals boven water. Maar op effen grond, haalde Kaa haar schade in.
‘Bij 't gebroken slot dat me uitliet,’ zei Bagheera, als de avond aankwam, ‘gij kunt post pakken!’
‘'k Ben uitgehongerd’ zei Kaa ‘en daarbij, zij hebben mij gespikkelden puid gescholden.’
‘Worm... aardworm, en geluw, boven den hoop.’
‘'t Is mij eender. Vooruit, kom!’ en Kaa scheen over den grond te slibberen, zoekende, met haar verstaalde oogen, en immer volgende den naasten weg.
In de Koele Burchten was het Simmen-volk verre van op Mowgli's vrienden te denken. Zij hadden den knaap in de vereenzaamde stad gebracht en waren, voor 't oogenblik, over hunne doening zeer tevreden. Nooit te vooren had Mowgli eene indiaansche stad gezien, en deze, ofschoon zij bijna in puinen lag, zag er hem zeer wonderbaar en prachtig uit. Een koning ievers had ze, lang geleden, op eenen heuvel gebouwd. Nog waren de steenen dammen te bespeuren die leiden tot de bouwvallige stadspoorten, waar 't vermolmd hout in splenters hing aan de versletene, verroeste herren. De stadsmuren in en uit, waren
| |
| |
boomen opgeschoten; de kanteelen waren losgebrokkeld en afgevallen, en wilde slingerplanten hingen uit de vensters der torens langs de muren in dikke neerzakkende klissen.
Een groot woonhof zonder dak bekroonde den heuvel, en het marmer der voorhoven en springbronnen was geborsten en rood en groen uitgeslegen; en tot de vloersteenen toe van het voorhof, waar 's konings olifanten weleer op wandelden, waren uitgedwongen en vaneengescheurd door ongroei en jonge boomen. Rondkijkende van op dit woonhof, zag men de reken en reken huizen der oude stad, ijdele honigraten gelijkende opgevuld met grijm; den gedaanteloozen steenklomp van ievers eenen afgod, te midden de markt, waar vier straten ineenliepen; op de hoeken der straten, de kommen en putten waar het volk weleer kwam baden, en de verstrooide gewelven der tempels, aanzijds voorzien met wilde vijgeboomen. De apen noemden die puinen hunne stad, en meenden het Jungle-Volk, dat in de bosschen woont, te mogen verachten, ofschoon zij aleens niet wisten waartoe die gebouwen gediend hadden, noch wat ermee gedaan. In de zaal waar overouds de koning raad hield, kwamen zij zitten in kringen, en scharten achter vlooien, en beweerden zij menschen te zijn. Ook nog liepen zij in en uit de huizen zonder dak, en vergaarden zij plaasterschijven en ouden bucht in eenen of anderen hoek; maar zij vergaten evengauw waar hunne ponke lag, om vechtend en tierend samen te schoffelen, weerom uiteen te loopen en te spelen, springende op en neder de wandel wallen van 's konings tuin, waar zij aan roozelaars en oranje-boomen gingen schudden, uit zotternij, om bloemen en appels te zien al vallen. Zij bezochten al de gangen en donkere duikers, en doorsnuisterden de honderden kleine duistere kamers van het woonhof, zonder ooit indachtig te blijven wat zij gevonden hadden ofte niet. Zoo zwierden zij rond, alleen, getween, bij benden, malkander wijs makend dat zij deden zoo de menschen doen.
| |
| |
Zijd ronken uit de steenputten, en roerden het water tot slijk en vochtten er over, om nogmaals in dichte drommen bijeen te schermen en te snateren: ‘dat er niemand in de jungle zoo wijs, en zoo goed, en zoo rap, en zoo sterk en zoo lief en was als zijlieden van het Bandar-log.’ En dat spel hernam tot dat zij beu wierden van hunne stad, en wederkeerden tot hun boomkruinen, hopende wel dat ze 't Jungle volk zou bewonderen.
Mowgli, die opgekweekt geweest was onder de Wet van de jungle, en geerde noch en verslond dat slag van leven. 't Was laat in den namiddag als de apen hem in de koele Burchten sleurden en, verre van te gaan slapen, zoo 't Mowgli na zulk een lange reize zou gedaan hebben, vlochten zij hun handen saam om te dansen en hun zotte liederen te zingen. Een van de apen ging aan 't sproken en vertelde aan zijn makkers dat Mowgli's vangst iets nieuws was in 't leven van het Bandar-log, immers daar Mowgli hun zou leeren stokken en riethalmen te zaaien vlechten om ze te beschutten tegen regen en koude. Mowgli nam eenige ranken op en wrocht ze door malkander; en de apen pijnden om hen na te doen; maar in de weerdij van twee, drie minuten wierden zij 't spel moe, en begonnen zij aan de steerten hunner maten te trekken, en op en neer te springen, te vierklauwe, al hoesten.
‘Ik heb lust naar eten,’ zei Mowgli. ‘Dit deel van de jungle is mij vreemde. Brengt mij voedsel, of laat mij hier op roof gaan.’
Twintig, dertig apen waren weg, met den bots, achter noten en wilde pawpaws; maar onder wege vielen zij aan 't strijden, en 't was hun te veel moeite om weer te keeren met den overschot. Mowgli, die ziekachtig en gram was, zoo wel als uitgehongerd, slenterde door de verlatene stad, gevende nu en dan den jacht-roep voor vreemden, maar niemand die er op antwoordde. Nu voelde hij maar al te wel dat hij in zeer kwade handen zat.
| |
| |
‘Al 't geen Baloo gezeid heeft van het Bandar-log is waarheid’ dacht hij bij zijn eigen. ‘Zij hebben noch wet, noch jacht-woord, noch hoofdman. 't Is al zotte klap, benevens kleine, nijpende dieven-handen, dat er aan dat volk is. Moet ik hier uithongeren of vermoord worden, 't is al mijn eigen schuld. Maar 'k zal mijn beste doen om bij mijn eigen volk te geraken. Baloo zal mij voorzeker slagen geven, maar dat is nog beter dan onnoozele roozebladeren te gaan opzoeken met dat apen-ras.’
Nog nauw lijks was hij al wandelend op den stadsmuur gekomen, of de apen trokken hem achteruit, zeggende dat hij 't zelf niet en wist hoe gelukkig hij was, en ze gaven hem nepen om het hem indachtig te maken. Hij sloot zijn tanden maar zei niets, en ging meê met de schruwelende apen bende tot op eenen wandel wal boven de roode zandsteenputten, die half vol regenwater stonden. In 't midden van dien wandelwal stond een vervallen zomerhuis van wit marmersteen, gebouwd voor koninginnen, reeds honderd jaar gestorven. Het koepelgewelf was ingestort en de brokkelingen verstopten den onderaardschen gang, die uit het woonhof toegang gaf voor de koninginnen; maar de wanden waren schermen van marmeren borduurwerk, - luisterlijk, hagelwit kantwerk, bezet met kiezelsteen, en kornalijn en jaspis en lapis lazuli; en als de maan opging achter den heuvel, blonk zij dwers door die openluchtige luiken, en teekende op den vloer een zwart, fluweelen borduuiwerk. Hoe ziek, en uitgehongerd en slaapachtig hij ook was, kon Mowgli toch niet nalaten van lachen als de apen, twintig teenegader, weêral begonnen uiteen te doen hoe groot, en hoe wijs en hoe sterk en hoe lief zij waren, en hoe dwaas het was, van zijnentwege, te willen wegloopen.
‘Wij zijn groot. Wij zijn vrij. Wij zijn wonderbaar. Wij zijn de wonderste onder alle volken der Jungle. Wij zeggen 't al gelijk, en 't en kan niet anders dan waai zijn,’ schreeuwden zij. ‘Daar gij een nieuwgekomen toehoorder zijt, en onze woorden tot het Jungle- | |
| |
volk kunt overdragen om ons van lien te doen bewonderen, zullen wij u alles vertellen over ons nooit volprezen eigen ons zelf.’
Mowgli had daar niets tegen in te brengen; en de apen vergaarden bij honderden en honderden op den wandelwal om hun eigen sprekers den lof te hooren uitkramen van het Bandar-log; en eiken keer dat een redenaar ophield van babbelen, omdat hij buiten adem was, tierden zij al te zamen: ‘'t Is de waarheid; wij zeggen 't allen gelijk.’
Mowgli knikte en staroogde, en zei ‘van ja’ als zij hem iets vroegen, en zijn hoofd ronkte van 't eendlijk gedruisch.
‘'t Moet zijn dat Tabagni, de jakhals, al die kerels gebeten heeft,’ zeid' hij in zijn eigen, ‘want zij zijn waarlijk razende. Ja, zeker, dat is dewanee, verwoedheid. Maar gaat dat volk nooit slapen? Kijk, daar is een wolke die over de mane komt. Dat zij maar groot genoeg ware om mij te laten weg schavijsteren in den donkeren. Maar ik ben zoo moe!’
Die eigenste wolk wierd ook nagekeken door twee goe vrienden in den ingevallen gracht, beneden den stadsmuur; want Bagheera en Kaa wisten wel hoe vreeslijk de apen zijn in groote benden, en zij wilden hunnen slag zeker zijn. De apen immers en vechten nooit maar honderd tegen een, en weinigen in de jungle durven zulk gevaar te gemoet gaan.
‘Ik ga naar den westmuur,’ vezelde Kaa; ‘daar de grond er noesch ligt, zal ik rap beneén zijn. Al zijn zij met honderden, toch en zullen zij op mijnen rug niet springen, maar...’
‘Ja, 'k wete 't,’ zei Bagheera. ‘'k Wilde dat Baloo hier ware; maar wij moeten doen wat wij kunnen. Zoohaast die wolke de mane duikt, ga ik naar den wandelwal. Mij dunkt dat zij daar zitting houden nopens den knaap.’
| |
| |
‘Goe jacht,’ zei Kaa, grimmig, en de rots-slang sloop weg naar den westmuur. Bij ongelukke was die muur minst vervallen van al, en de machtige snake had eenigen tijd te zoeken eer zij haren weg op de steenen vond.
De wolk schoof voor de maan, en Mowgli, die wonder wist wat er zou gebeuren, hoorde den lijzen tred van Bagheera op den wandelwal. De zwarte panther was met een sprong, en zonder leven houden, op den overkant gerockt, en, daar zij beter wist dan tijd te verkwisten met bijten, was zij aan 't klauwslagen geven, rechts en links, in de kudde apen die, vijftig zestig reken diep, in kring zaten rond Mowgli.
Een geschruwel ging op van schrik en van woede; maar binst dat Bagheera aan 't derschen was op de robbelende, stampvoetende apenrompen, was er een die riep: ‘Hij is geheel alleen! Doodt hem! Moordt hem!’ En een worstelend gewoel van bijtende, krauwende, scheurende, trekkende marteko's viel toe op Bagheera. Vier vijf apen grepen Mowgli vast, sleurden hem den muur op van 't zomerhuis en stooken hem door het hol van 't losgebroken gewelf. Een knaap uit menschenkweek ware deerlijk gekwetst geweest na dien val van ruim vijftien voet hooge, maar Mowgli viel zoo 't hem Baloo geleerd had en haafde op zijn voeten.
‘Blijf daar,’ riepen de apen, ‘tot dat wij uw vrienden gedood hebben; later zullen wij spelen met u, is 't dat 't giftslangen-volk u in leven laat.’
‘Wij zijn van eender bloed, ik end gij,’ zei Mowgli, in aller ijl den slangengroet gevende. Hij hoorde griezelen en blazen in het mul daar hij op stond, en gaf den groet een tweede maal, voor alle zekerheid.
‘Goed zzzoo! Alle koppen omleeg!’ wierd er door een dozijne suizende stemmen gezeid. - In Indië worden alle puinen vroeg of laat legernesten van slangen, en 't oud zomerhuis zat vol bril-snaken. - ‘Houd u stil, klein broerke, gij zoudt ons zeer doen met uw voeten.’
Mowgli stond zoo roerloos hij kon, loerende door het
| |
| |
open kantwerk, en luisterende op het woedend geschreeuw van den strijd rond de zwarte panther: huilen en schetteren en razen was 't van wege de apen, en, van Bagheera's wege, een zware, schorre hoest, daar de panther stuiken stoot-schouderde en wrong en duikelde onder de vijandelijke drommen. Voor de eerste maal sedert zij geboren was, vocht Bagheera voor haar leven.
‘Baloo moet hier ook zijn; Bagheera zou niet alleen gekomen zijn,’ dacht Mowgli, en dan riep hij luid op: ‘Naar den steenput, Bagheera! Wend u naar de waterputten! Spring in den put! Haast u naar 't water!’
Bagheera hoorde 't, en die schreeuw, die haar maande dat Mowgli veilig zat, gaf haar nieuwen moed in. Duim achter duim, wanhopig, worstelde zij haren weg open, recht naar de regenputten.
Toen was het dat, van op den brokkelenden wal die naast de jungle stond, de schouderende strijdroep opging van Baloo. De oude beer had zijn beste gedaan, maar niet vroeger kunnen komen.
‘Bagheera,’ schreeuwd' hij, ‘hier ben ik! Ik kom op! En rap! Ahuwora! De steenen gletsen onder mijn voeten! Ik zal u gaan vinden, wacht maar, schandelijk scheminkelvolk!’
Den tijd om adem te scheppen, en Baloo verdween tot over zijnen hals in een meer van apenkoppen; maar hij gerocht evengauw vierkante op zijn heupen, en zijn voorpooten uitrekkende, greep hij in den hoop al wat hij grijpen kon; en dan begon hij te booten, met dien aanhoudenden bok-bok-bok, die gelijkt aan de flappende slagen van een schepwiel.
Een plets en een plons meldden Mowgli dat Bagheera in den steenput zat, waar de apen hem niet konden volgen. De panther lag daar te snakken om adem, met haren kop boven 't water; en de apen stonden, drie reken diep, op de roo trappen, dansende van dulligheid, en veerdig ten allen kante om op haar te springen, zoohaast
| |
| |
zij uit liet water zou komen om Baloo te helpen. Nu was het dat Bagheera haren zijpelenden kin opstak, en van hooploosheid den slangen-roep gaf om bijstand: ‘Wij zijn van eender bloed, ik end gij!’ Want zij meende dat Kaa op het laatste oogenblik heur karre gekeerd had. En Baloo, die daar half versmacht zat onder de apen op den kant van den wandelwal, en kon niet laten van kakelen als hij hoorde dat de zwarte panther om hulpe vroeg.
Kaa had nu maar haren weg gebaand over den westmuur, landende met eenen wrong die eenen veurst-steen in de gracht deed robbelen. Zij was van zin niet iets van de bate te verliezen, die de scheute van den grond haar gaf; en zij rok haar krinkels een of tweemaal open en toe, om wel zeker te zijn dat elke voet van haar lang lijf strijdveerdig en in state was. Binstwijle ging de strijd voort met Baloo, en huilden de apen rond den steenput op Bagheera. Mang, de vledermuis, over end wêer flodderend, droeg het nieuws van dien grooten strijd rond over de jungle, tot dat Hathi zelf, de wilde olifant, de trompe stak; verre henen schooten verstrooide benden apenvolk wakker en kwamen door de boomstraten toegesprongen, hunne makkers ter hulpe in de Koele burchten, en't gedruisch van 't gevecht wekte al de dag-vogelen mijlen in 't ronde.
En Kaa schoot pijlrecht, haastig en angstig vooruit, op moord uit. De strijdkracht eener rotsslang zit in den beukenden stoot van haren kop, gedreven met al 't geweld en 't gewicht van haar lichaam. Beeldt u eenen boutstok in, of een stormram, of een boothamer, wegende omtrent eene halve ton, en gehandhaafd door een koelen, vasten wil, en nog zult gij schaars een gedacht hebben van 't geen Kaa verrichte als zij op strijd ging. Een rotsslange die vier of vijf voet lang is, kan een mannemensch, indien zij hem goed te midden de borst treft, met eenen klop op den grond slaan, en gij weet dat Kaa dertig voet lang was. Zonder leven te houden en met gesloten mond, gaf zij haren eersten bok in 't herte van den drom apen rond Baloo, en daar
| |
| |
was geen tweede klop vandoen. De apen vloogen uiteen al huilen: ‘Kaa! 't Is Kaa! vlucht! vlucht!’
Van over ouds, houden de apen hunne jongen in bedwang met hen te vertellen van Kaa, den nachtdief die, even lijzig als het mos groeit, langs de takken der boomen sluipt en de kloeks te apen, die men vinden kan, wegrooft; van Kaa, de oude rotsslange, die de gedaante van een dooden tak of van een rotte boomspille zoo gelijkend weet aan te nemen, dat de oolijkste apen er bij bedrogen worden, tot dat de tak opschiet en ze meêpakt. Al dat hen schrik injaagt, in de jungle, is Kaa, omdat geen een van hen de palen harer macht kent, omdat geen een vlak in haar oogen kan kijken, en dat er nooit iemand levend uit haar grepe gerocht is.
Zoo kwam het dat zij wegspouterden, hakkelende van benauwdheid, op de muren en de veursten der huizen. Baloo gaf, uit solaas, een diepen verzucht, want hij had wreed afgezien in 't vechten. Dan deed Kaa voor den eersten keer haren bek open, en er kwam een lang, sissend geblaas uit; en de apen, die van diep in het woud toesnelden om de Koele Burchten te beschutten, bleven haperen onder wege, inkrimpende van angst, zoo dat de takken der boomen onder den vracht zakten en aan 't kraken gingen. De apen die op de muren en de ledige huizen zaten, hielden op van tieren, en in de stilte die over de stad viel, hoorde Mowgli dat Bagheera uit den put kwam en haar lekende lanken schudde.
Dan begon 't geharrewar op nieuw. De simmen klauterden terden op de muren; zij vlochten hun lijf om de halzen der groote steenen afgoden, en tuimelden over de kanteelen al huilen dat 't schetterde, binst dat Mowgli, die te dansen stond in zijn zomerhuis, door de gaten keek van de wandluiken, en tusschen zijn voortanden 't geblaas van den Uil achterdeed, en de apen beguwde en begekte.
‘Haal nu ons manneke uit die trape; ik ben af,’ hijgde Bagheera. ‘En laat ons weggaan met het kind, eer zij nieuwen aanval doen’.
| |
| |
‘Zij zullen niet roeren eer ik het hun gebiede. Blijft daar, zzzoo!’ schuifelde Kaa, en de stad viel nog eens doodstil. ‘Vroeger kon ik niet komen, zuster, maar mij dunkt dat ik u heb hooren roepen’ - dit was voor Bagheera.
‘'t Kan zijn, 't is wel mooglijk dat ik geroepen heb, al vechten,’ antwoordde de panther. ‘En gij, Baloo, zijt gij gekwetst?’
‘Ik weet nu nog niet of zij mij in geen honderd berenjongen gescheurd hebben,’ zei Baloo, statig zijn beenen schuddende, 't een na 't ander. ‘Oei! 't Doet zeer! Kaa, wij zijn u, mij dunkt, het leven schuldig Bagheera en ik.’
‘Dat is 't minst. Maar waar zit dat manneke?’
‘Hier, in de valle! En 'k en kan er niet uit!’ riep Mowgli. 't Afgerond, doorbroken gewelf lag immers boven zijn hoofd.
‘Pakt hem hier uit. Hij danst lijk Mor, de pauw, Hij zal nog al ons jongen smeieren,’ piepten de brilslangen, van binnen.
‘Ha!’ zei Kaa, al kakelen. ‘'t Heeft vrienden zitten allenthenen, dat manneke. Ga achteruit, knaapke. En gij, giftslangenvolk, zwicht u! lk ga den wand inslaan.’
Kaa bekeek zorgvuldig de wandschermen, tot dat zij in 't marmer een derve borste, en een weeke plekke vond; dan gaf zij met haar hoofd twee, drie kleine klopkes om haren afstand te meten; en nu, zes voet van haar lijf opheffende van den grond, zond zij, haar neuze vooruit, en met al haar macht, eene halve dozijn plettende beukslagen. Het schermwerk brak en viel open in eene wolke stof en vuiligheid, en Mowgli kwam door de klove uitgesprongen, en vloog tusschen Baloo en Bagheera - eenen arm om elk een van hun kloeke vriendenhalzen.
‘Zijt gij gewond?’ vroeg Baloo, Mowgli zacht omhelzende.
| |
| |
‘Ik ben ziekachtig, uitgehongerd, en niet weinig gekneusd; maar 'k zie, broeders, dat zij u wreed mishandeld hebben. Gij bloedt!’
‘Daar zijn er nog andere die bloeden,’ zei Bagheera, haar lippen aflekkende, en kijkende naar de apenrompeu die op den wandelwal en rond den steenput sneuvelden.
‘Dat is 't minste, dat is 't minste, indien gij maar gered zijt, o gij, mijn roem onder aller puidenjougen!’ jankte Baloo.
‘Daarover zullen wij later oordeelen,’ wedervoer Bagheera, met die heesche stem, die Mowgli hoegenaamd niet en geerde, ‘Kijk, daar is Kaa. Wij zijn haar den uitslag van 't gevecht, en gij uw leven schuldig. Bedank ze naar de zede van ons volk, Mowgli.’
Mowgli keek om en zag de machtige rotsslang haar hoofd zwaaien, een voet hoog boven 't zijne.
‘Zoo, zoo, dat is mij nu dat manneke’ zei Kaa. ‘Zacht is zijne huid en danig gelijkende aan 't vel der apelingen. Pas maar op, knaap, dat ik u niet misgrijpe, voor een aap, ten avondtijde als ik onlangs verveld ben.’
‘Wij zijn van eender bloed, ik end gij,’ antwoordde Mowgli. ‘Voor mijn leven heb ik u dank, dezen avond. Mijn roof zal uw roof zijn, Kaa, indien gij honger lijdt, ooit.’
‘Wel bedankt, klein broerke’ zei Kaa, maar hare oogen pinkelden. ‘En wat kan zoo een koene jager al rooven? Mag ik meêgaan, achter u, als gij, te naaste reis, op roof gaat?’
‘Rooven kan ik niet - ik ben nog te klein - maar geiten drijven naar zulken die er weg mêe weten. Als gij holbuikte zijt, kom te mijwaart, Kaa, en gij zult zien dat ik waarheid spreek. Onhandig toch ben ik niet - en 't kind stak zijn twee pollepelkes uit -, en indien gij ooit vast zit in een trape, zal ik u geren mijn schuld betalen, Kaa, en u ook Bagheera, en u, baloo. En nu, u allen goe jacht, heerschappen.’
| |
| |
‘Fraai gesproken,’ bromde Baloo, want Mowgli had zeer bevallig dank-u gedaan. De rotsslang dopte lijzig, voor een oogenblik, haren kop op de schouder van Mowgli. ‘Een onversaagd hert, en een heusche tonge,’ zei zij. ‘Zij zullen u wijds en zijds door de jungle voeren. Maar ga nu haastig henen, met uw vrienden. Ga slapen, want de maan gaat onder, en 't geen nu gebeuren zal behoort gij niet te zien.’
De maan zonk weg achter de heuvelen, en de reesems bevende apen, mieretend op de muren en kanteelen zagen er uit lijk verhakkelde, roerende franjen. Baloo zoop een zeupe uit den steenput en Bagheera begon haar pelsbaar ellen te leggen als Kaa heensloop naar 't midden van den wandelwal, en haar twee kakebeenen tegeneen sloeg, met een klinkenden snak, die aller apen oogen op haar gericht hield.
‘De maan gaat onder’ sprak zij. ‘Is er nog licht genoeg om te zien?’
Van op de muren kwam een geruisch, als van den wind in de boomkruinen: ‘Wij zien u, Kaa.’
‘Goed zoo! Nu begin ik den dans, - den Honger-Dans van Kaa. Houdt u stil en let op.’ De slange krulde twee drie maal haar lijf in groote kringen rond, wendende haren kop van rechts naar links. Dan begon zij krinkels en dubbele krinkels te schrijven, en zacht-slibberende driehoeken te teekenen, die vergingen in vier- en vijf-hoekige gedaanten, altijd aanhoudend en gestadig voort, en zingende binstdien een zoet, ronkend gezang. 't Wierd van langs om donkerder; de rekkende, draaiende krullen versmolten in 't duister, maar Kaat ruischen van haar schubben bleef hoorbaar.
Baloo en Bagheera stonden boomstil, grollende binnenskeels, met hun haar te berge; en Mowgli stond te kijken zeer verwonderd.
‘Bandar-log’ sprak de stem van Kaa, op een einde. ‘kunt gij nog hand of poot verroeren, zonder mijn zeggen? Spreekt!’
| |
| |
‘Zonder uw zeggen, kunnen wij hand noch voet verroeren, o Kaa!’
‘Goed zoo. Komt eenen stap nader te mij waart.’
Hulploos kwamen de reien der apen vooruit, en Baloo en Bagheera naderden, stijf en stram, eenen stap meè.
‘Nader!’ schuifelde Kaa, en 't apenvolk kwam nader.
Mowgli lei zijn handen op Baloo en Bagheera om ze terug te trekken, en de twee groote dieren sprongen op, als of zij wakker schooten uit eenen droom.
‘Houd uw hand op mijn schouder,’ fluisterde Bagheera. ‘Zoo, laat uw hand liggen, of anders, moet ik, - moetik terug naar Kaa. Aah!’
‘Maar wat is dat, 't en zij Kaa die kromme krinkels maakt op dat mul,’ zei Mowgli. ‘Laat ons weggaan,’ en zij sloopen weg, alle drie, door een klove in den muur, naar de Jungle.
‘Whoof!’ zei Baloo als hij in het bosch onder de stille boomen stond. ‘Nooit van mijn leven en sluit ik geen verdrag meer met Kaa.’ En hij gaf zijn lijf een schuddinge.
‘Hij weet meer dan wij,’ zei Bagheera, en zij beefde er bij. ‘Ware ik gebleven, ik ware, in luttel tijds, haar keelgat ingekropen.’
‘Velen zullen dien weg inslaan, eer de maan weêr opstaat,’ sprak Baloo. ‘Zij zal lekkere jacht hebben. Zij kent de knepe.’
‘Maar wat beteekende dat al?’ vroeg Mowgli die geen zier verstond van de toovermacht der rotsslangen. ‘Al dat ik gezien heb was een dikke snake die zotte krinkels spon, tot dat het donker wierd. En haar neuze zat vol zeeren. Ho! Ho!’
‘Mowgli,’ sprak Bagheera met gramheid, ‘haar neuze zal vol zeeren om uwentwille even als mijne ooren en lanken en pooten, en Baloo's hals en schouders doorbeten zijn om uwentwille; ont hier en menige dagen zullen wij geen genot meer hebben in 't jagen.’
| |
| |
‘Zwijg, zwijg!’ zei Baloo; ‘wij hebben het mannejongske terug.’
‘'t Is waar. Maar 't heeft ons schroomlijk duur gekost: in tijd die ons tot jagen ontroofd wierd, in wonden, in haar, - mijn rugge ligt half bloot - en bovenal in eere en aanzien. Want onthoud het wel, Mowgli, dat ik, die de zwarte panther ben, genoodzaakt wierd bijstand te vragen aan Kaa, en dat wij daar beide stonden, Baloo en ik, zoo dwaas als vogeljongen te staren op den Honger-Dans. Dat komt ervan, mannejong, van te gaan spelen met apen.’
‘'t Is waar; ja, 't is waar,’ zei Mowgli, treurig. ‘Ik ben een kwa perte van een manneke, en mijn buikske zit vol droefheid.’
‘Mf! Hoe spreekt de wet van de jungle, Baloo?’
Baloo vond dat er Mowgli reeds genoeg van gekregen had, maar met de wet en wilde hij van geen omwegen. En hij grolde: ‘Berouw en geldt geen straffe! Maar wees indachtig, Bagheera, dat 't kind nog zoo klein is.’
‘Ik zal; maar 't heeft kwaad gedaan, en 't moet nu slagen krijgen. Mowgli, hebt gij daar iets tegen te zeggen?’
‘Neen ik. Ik heb kwaad gedaan. Baloo en gij zijt gekwetst. Het is recht.’
Bagheera liefkoosde Mowgli, op panthersche wijze, met eene halve dozijn dopkes, die haar eigene jongen aleens niet zouden ontwekt hebben, maar die voor een kind van zeven jaren oud voorzeker niet te zoeken waren. Als de vlage over was, viel Mowgli aan 't niezen, en hij stond op zonder een woord te spreken.
‘En nu’ zei Bagheera, ‘spring op mijnen rug, klein broerke, wij gaan naar huis.’
Een van de schoonheden der jungle Wet is dat straffe alle schuld uitvaagt; 't en wordt verder niet meer over geknezen.
Mowgli kroop op den rugge van Bagheera en lei zijn
| |
| |
hoofd neer, en hij viel zoo diep in slaap dat hij zelfs niet wakker en schoot als de panther hem in den wolven-kelder neêrlei.
Dr E. Lauwers
|
|