Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 19] | |
Over natuurvolkenDE studie aangaande de natuurvolken heeft in de tegenwoordige wetenschap een belangrijke plaats ingenomen: bij de nog onbeschaafde volksstammen immers gaat men de oplossing opzoeken der gewichtigste vraagpunten nopens den oorsprong, de beteekenis en het doel van 's menschen leven, nopens het ontstaan en het wezen van godsdienst en zedelijkheid en van alles wat daarmêe nauw in verband staat. Het zal dus nuttig zijn, eens nader te onderzoeken wat natuurvolken zijn en waarin ze van de beschavingsvolken verschillen, en dan ook aan te toonen, hoe ongeloovigen en niet-katholieken veelal misbruik maken van deze studie en hoe partijdig en onredelijk ze die wetenschap beoefenen. *** Wat zijn natuurvolken? De benaming zelve - natuurvolken - wijst reeds op | |
[pagina 306]
| |
volken, die nog onder den dwang der natuur staan, en op bovenstaande vraag wordt dan ook vrij algemeen geantwoord, dat een natuurvolk, op den laagsten trap genomen, zoo'n volk is, dat enkel denkt aan den dag dien het beleeft, dat niets spaart en niets voorziet, dat dus geheel en gansch afhangt van de natuur, die op het gewenschte oogenblik moet gereed zijn om de noodige levensmiddelen te verschaffenGa naar voetnoot(1). Hoe meer echter een volk zich losrukt uit dien dwang der willekeurige natuur, hoe meer ook het zich verheft en veredeltGa naar voetnoot(2). Daarmee wil men toch niet bedoelen, dat een volk het ooit zoo ver brengen zal, dat het zich geheel en gansch vrij en onafhankelijk van de natuur zal kunnen maken. In de natuur immers zoekt de beschaafde, evenzeer als de onbeschaafde, zijne levensmiddelen; voor den Europeaan, evenals voor den Neger, is 't een wreede slag, als de oogst mislukt; niet alleen de wilde vreest voor storm en ongeweerte, maar ook de beschavingsmensch ondervindt soms hoe de natuur in eenige oogenblikken zijn zoetste verwachtingen vernietigt. | |
[pagina 307]
| |
Zoo is't dat de christen landman iederen morgen, als hij zijn werk begint, ‘op zijn hert een kruise slaat en op zijn land een kruis’ omdat hij wel weet, dat zijn rust en geluk daar - op zijn land - aan de buien en de grillen van de natuur blootgesteld zijn. Wat dus den beschavingsmensch onderscheidt van een natuurmensch is niet een volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de natuur, maar een zekere vrijheid, waarbij de slagen der natuur zoo niet geheel afgeweerd, dan toch grootelijks verzacht worden. *** Hoe komt het nu, dat sommige volken in dezen lageren toestand óf blijven kwijnen, óf uit een hoogere beschaving er wederom in vervallen? Rationalisten, aanhangers van een valsche ontwikkelingsleer, beweren dat de natuurmensch zoo laag staat, omdat hij een ondergeschikt wezen is, omdat er tusschen hem en den beschavingsmensch een werkelijk verschil valt waar te nemen in het innerlijk wezen en in de natuur zelve. Volgens hen stamt de mensch van het dier af, en de natuurvolken staan nog dicht bij hunnen dierlijken oorsprong; wij integendeel, beschaafden, zijn met reeds ontwikkeld wezen en reeds verhevener natuur ver vooruit op den weg naar een oorbeeldige volmaaktheid. Die rationalisten onderzoeken zelfs niet, of de wilden ooit een hoogere beschaving gekend hebben, want volgens hen zijn deze laatsten enkel verachterde volken, die nog kruipen op den weg der ontwikkeling en slechts langzamerhand hunne natuur volmaken. Tegenover dit stelsel der rationalisten staat een ander, waarmee wij, katholieken, beter kunnen instemmen, en dat stelsel, rustende op een vasten grond, kan ons ten volle bevredigen. We geloovenen weleeren dat beschaafden én onbeschaafden uit de hand van den Schepper een onsterfelijke en verstandelijke ziel ontvangen hebben, | |
[pagina 308]
| |
bekwaam om dien Schepper te kennen en te beminnen en alzoo het levensdoel te bereiken: een gelijke natuur dus voor allen. Het onderscheid tusschen natuur- en kultuurmensch moet dus elders dan in het innerlijk wezen opgezocht worden. Welnu, waarom de wilde stammen tot een hongeren graad van beschaving niet geraken, dat kan men op een hoogst voldoende wijze verklaren door den invloed van verscheidene uitwendige omstandigheden, waarbij de mensch veel moeilijker de krachten en de vermogens van zijne natuur kan in 't werk stellen. Die omstandigheden zijn b.v. het gebrek aan stoffelijken welstand, komende uit de luchtgesteldheid of de onvruchtbaarheid van de streek; dan de levenswijze, want landbouwvolken zullen vroeger tot de beschaving kunnen komen, dan uitsluitend zwervende volkenGa naar voetnoot(1); ook nog de omgeving, waarbij de onderlinge betrekkingen van landen stamgenooten min of meer vriendelijk zijn, of waarbij men min of meer in druk verkeer met andere volken staat. De invloed van den stoffelijken toestand op den geestestoestand kan door niemand geloochend worden, ‘Ce sont les difficultés de la vie matérielle, qui sont les vrais facteurs de la sauvagerie’Ga naar voetnoot(2). *** | |
[pagina 309]
| |
De voornaamste omstandigheden, die voordeelig of ongunstig op de ontwikkeling inwerken, zullen we nu met enkele woorden bespreken. Wat er vooreerst tot de volmaking vereischt wordt, is een zekere stoffelijke welstand. De mensch, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat eraan moet denken, hoe hij zich de noodige levensmiddelen zal bezorgen, kan tot het hooger beschavingsleven niet opklimmenGa naar voetnoot(1). Maar er dient opgemerkt te worden, dat het niet voldoende is, dat men den mensch die middelen in de hand geve: rust roest, luiheid verlamt, en een volk, dat niet werkt, verheft zich nooit. Vruchtbaarheid der natuur alleen is dus niet genoeg, en zoo leven er natuurvolken in de weelderige landen van den evenaarskring. Ook 's menschen arbeid alleen is niet genoeg, en zoo blijven de volken in de koude en woeste poolstreken in hunnen lageren toestand. Integendeel, een goede luchtstreek en onverdroten werkzaamheid zijn allergunstigste voorwaarden tot ontwikkeling, en dit is een der redenen waarom de hoogste beschaving in de gematigde luchtstreken te vinden is. | |
[pagina 310]
| |
Waarom nog zult ge natuurvolken aantreffen in afgeslotene bergstreken of op eilanden b.v. in den Grooten Oceaan? Is het niet, althans ten deele, omdat die stammen te veel afgezonderd bleven van alle verkeer met andere volken, en dat ze bij hun eigene landgenooten om reden van hun klein aantal geen steun en sterkte genoeg vonden om vooruit te gaan? Ze bleven achterlijk, ze leefden onder malkaar in klein aantal, en vandaar een gemis aan krachtsinspanning, aan mededinging om bovenaan te gegeraken, aan uitstekende mannen; vandaar ook een stilstand, zooniet een daling van het verstandelijk peil. Uitsluitend zwervende volksstammen zullen ook moeilijk tot een hooge beschaving opklimmen. ‘Kulturentwickelung ist ein Schätzesammeln’ zegt Ratzel op bladz. 26 van zijn hierboven aangewezen werk: Grundzüge der Völkerkunde. Beschaving is een verzameling van schatten, en die schatten worden niet enkel gevonden door een bepaald geslacht: het is een opeenhooping van al hetgeen in langen tijd door verscheidene geslachten werd gezocht, gewonnen en verzameld, en dan overgezet aan de nakomelingen. Welnu, tot zoo 'n verzameling wordt vereischt een nauw verband tusschen de verscheidene geslachten, een vaststaande overlevering, en dit ontbreekt gewoonlijk bij zwervende volken. Geen wonder dus, dat onze hedendaagsche natuurvolken doorgaans geene geschiedenis hebben; maar enkel onduidelijke en onbepaalde begrippen over hun verledenGa naar voetnoot(1). Eenheid baart macht, en zonder eenheid geen ontwikkeling: zelfs uitgestrekte landstreken, waar geslachten en stammen door veete en baatzucht verbrokkeld en verdeeld liggen, zullen bewoond zijn en blijven door lagere natuur- | |
[pagina 311]
| |
volkenGa naar voetnoot(1). De verzedelijking, die de stammen vereenigt en verbroedert, zal dus hoogst voordeelig zijn. En hierin vooral zien we zonneklaar de beschavingsmacht van de katholieke kerk, die met haar zalige werking de verzedelijking dier arme volken ten krachtigste teweegbrengt. Niet alleen ontwikkelt de Kerk het verstand door de kennissen der beschaafde wereld zooveel mogelijk aan allen mee te deelen, maar ze toont nog aan, hoe al de menschen kinderen zijn van denzelfden God, bestemd om hand en hand hetzelfde doel te bereiken. Hare leering, gesteund door het voorbeeld van hare trouwe navolgers, brengt verbroedering en toenadering onder de verdeelde stammen, en uit dit inniger samenwerken spruit ontwikkeling en beschaving. *** Rationalisten, voor wie de ontwikkelingsleer het geliefkoosde schootkind geworden is, beweren - we hebben het reeds gezegd - dat de wilden ondergeschikte wezens zijn, dat ze dezelfde natuur niet hebben als de beschaafden, dat ze nog dicht bij hunnen dierlijken oorsprong staan. | |
[pagina 312]
| |
Hoe zullen ze dat bewijzen? Om eenigszins hunne gezegden te staven, zoeken ze al de gegevens en de getuigenissen op, die den wilde tot een afschuwelijk en walgelijk schrikbeeld omscheppen. Volgens hunne beschrijving onderscheidt de natuurmensch niet tusschen goed en kwaad; voor hem is luiheid een oorbeeld; zijn vraatzucht is onverzadelijk; van kuischheid en schaamtegevoel heeft hij niet het minste begrip; zijn karakter is een mengelmoes van haat en nijd, van leugen en bedrog, van valschheid en hebzucht, van moordlust en dieverij, van woede en wreedheid. Arme wilden! Wie ziet niet in, hoe dit alles overdreven is. Deze schrijvers halen alleenlijk die feiten en getuigenissen aan, die in hun vooraf bepaald stelsel kunnen ingelascht worden. Al het overige wordt willekeurig achtergelaten: niet één woord, niet één daad, waardoor de natuurmensch in een betere en verhevener gestalte zou kunnen voorkomen. Er zijn ongetwijfeld luie en vadsige, valsche en wraakgierige wilden, maar is 't niet eenzijdig te werk gaan, al die gebreken toe te schrijven aan het wezen zelf van een gansche volk? Wilde men den aard van den Europeaan afschilderen volgens hetgeen dagelijks in de nieuwsbladen te lezen staat onder hoofdingen als: dronkenschap, diefte, eerroof, moordaanslag, enz., zou men na korten tijd daarmee geen honderdtal boeken kunnen volschrijven, waaruit dan iemand zou kunnen besluiten, dat al de Europeanen dronkaards, dieven, eerroovers en moordenaars zijn? Dat ware onrodelijk, en nochtans zóó gaan velen te werk, als ze over natuurvolken schrijven. Zendelingen, die jaren lang bij de wilde volken verbleven hebben, getuigen ons, boe ook de onbeschaafde vatbaar is voor de verhevenste menschelijke gevoelens van dankbaarheid en genegenheid, van getrouwheid aan huisgezin en stam, van eerbied voor godsdienstzin en zedelijkheid. Die zendelingen zullen ook dikwijls, blij te moede, de lofspraak | |
[pagina 313]
| |
van den H. Bernhard herhalen: ‘Felix nigredo, quae mentis candore imbuta est’. Gelukkige negers, zwart van lijve maar blank van ziel!Ga naar voetnoot(1). *** Andersdenkenden hebben dus van de studie over de natuurvolken schandelijk misbruik gemaakt om den mensch te vernederen en te verlagen; op dezelfde wijze trachten ze al onze katholieke begrippen over de godheid, over de zedelijkheid en den eeredienst te bevechten. Reeds uit eerbied voor de wetenschap heeft Zeer Eerweerde Heer Camerlynck, hoogleeraar aan 't Groot seminarie te Brugge, duidelijk aangetoond in een belangrijke bijdrage voor de ‘Société Belge de Sociologie’, hoe gebrekkelijk meestal de werkwijze van deze schrijvers is, en hoe voorbarig en ongegrond hunne besluiten zijnGa naar voetnoot(2). Wat dient er gedaan, vraagt de geleerde schrijver, om de studie over de natuurvolken op een wetenschappelijke wijze aan te vangen? Men behoeft vooreerst een voldoend aantal vertrouwbare feiten te verzamelen; daarna die verscheidene feiten onder elkander te vergelijken en te rangschikken; eindelijk die feiten te verklaren bij middel van een werkhypotheze, een wetenschappelijke onderstel- | |
[pagina 314]
| |
ling, die men niet vooraf en on voor waardelijk aanveerden mag, maar die moet gerechtveerdigd worden door diezelfde of nog andere vertrouwbare feiten. Laten we wat nader onderzoeken, of men in de wetenschap der volkenkunde die vereischten in acht genomen heeft. Bezitten we reeds dit aantal vertrouwbare feiten? Neen, dit hebben we nog niet.. De volkenkunde is nog een jonge wetenschap, die niet altijd de opgegeven getuigenissen met de vereischte nauwkeurigheid onderzocht heeft. Ze aanveerdde dikwijls zonder achterdocht alles wat men zei en schreef over onbeschaafde volken. Welnu, de wilde is van natuurswege wantrouwig ten opzichte van den vreemdeling, en dan wel het meest, wanneer men hem ondervragen wil over zijne gedachten en gewoonten, over zijn huiselijk en godsdienstig leven. Eerst nadat men langen tijd bij die volken verbleven en hun vertrouwen gewonnen heeft, zal men iets grondigs over hunne levenswijze leeren kennen. En toch, wil men het nagaan, wie de zegslieden zijn van menig schrijver, dan bemerkt men, dat het veelal reizigers of kooplieden zijn, die enkel eenige dagen bij den eenen of anderen volksstam verbleven, en op hun reisboekje aanteekenden, wat er hun verteld werd in eene taal, die ze maar half verstonden, uit den mond van menschen, die vol wantrouwen en onrust niet wel wisten, wat ze zouden zeggen of zwijgen uit vrees dat er kwaad of onraad uit hunne bekendmaking mocht voortspruitenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 315]
| |
En hoe zal men het aandurven om reeds nu de gewoonten en de zeden der natuurvolken te verklaren, als men nog te weinig vertrouwbare getuigenissen heeft? De eerste voorwaarde om over eene zaak degelijk te spreken, is toch dat men die zaak grondig kenne. Zoo niet, de stelsels, die opgebouwd worden, steunen niet op den vasten grond der daadzaken, maar zijn veeleer uit de lucht gegrepen. Geen wonder dus, dat in de wetenschap der volkskunde zooveel stelsels malkaar zijn opgevolgd, stelsels die eenigen tijd in zwang bleven om daarna te verdwijnen of althans heel gewijzigd te worden. In de mythologie bijvoorbeeld wordt hetzelfde feit uitgelegd volgens evhemerisme, allegorisme, animisme, spiritisme, totemisme, enz. We weten ook, dat het doelmatig is te werken volgens een bepaalde onderstelling, maar dan moet deze wetenschappelijk zijn. Welnu, de aanhangers van de valsche ontwikkelingsleer kunnen ons ook, voor hunne werkwijze, niet ten volle bevredigen. Ze beweren wel is waar, dat ze werken vrij en onafhankelijk van alle leerstelsel, en toch zijn ze verslaafd, meer dan gelijk wie, aan sommige stellingen: voor hen namelijk is het bovennatuurlijke een onmogelijk iets: en de menschheid is noodzakelijk meegetrokken door de onvermijdelijke wet van een altijd verder gaande ontwikkeling, waarbij de mensch van den nederigsten toestand tot de hoogste beschaving opklimt. *** Nu het vast staat, waarin de volkenkunde het misheeft, is het nuttig een praktisch middel te kennen, om voortaan wetenschappelijker te kunnen werken. Zoo'n doelmatig middel wordt door den Z.E.H. Camerlynck in dezelfde bijdrage voorgesteld. | |
[pagina 316]
| |
Wat er vooruit en vooral vereischt wordt, is over den toestand der natuurvolken grondig en degelijk ingelicht te worden. Waarom dus zouden we onze talrijke zendelingen niet ondervragen, die ons het best kunnen inlichten over het denken en handelen der onbeschaafde stammen? Zij immers zijn dagelijks in betrekking niet de arme wilden, voor wier welzijn en verzedelijking ze werken en slaven; na eenigen tijd winnen ze het vertrouwen van de inboorlingen, en zóó kunnen ze, door omzichtig te ondervragen, met zekerheid weten wat een koopman of reiziger enkel bij gissing kan raden. En daarom behoeven de zendelingen niet een volledig onderricht over volkenkunde te ontvangen. Het ware zelfs wenschelijk, zegt E.H. Camerlynck, dat ze geen vakmannen zouden worden, daar we zooveel te geruster zouden zijn over de echtheid en de nauwkeurigheid der getuigenissen: een vakman immers zal dikwijls - ofschoon onbewust - de feiten anders inzien, dan deze werkelijk zijn. Het ware genoegzaam, dat de zendeling een voldoend onderricht ontvinge, om zijn aandacht op de volkskundige gegevens te leeren vestigen. Op het voorstel van E.H. Camerlynck werd er ook besloten de zendelingen een volledige vragenlijst te bezorgen om hunne opsporingen te vergemakkelijken. Dientengevolge maakte Heer J. Halkin, leeraar aan de hoogeschool te Luik, een prachtige en welopgestelde vragenlijst die niet alleen aan de zendelingen zal gegeven worden, maar ook aan al die, bij de natuurvolken verblijvende, ernstige en grondige inlichtingen kunnen bezorgenGa naar voetnoot(1).
***
Als besluit van het voorgaande kan men dus vaststellen, dat natuurvolken nog min of meer onder den willekeurigen | |
[pagina 317]
| |
dwang der natuur liggen; dat er nochtans tusschen hen en de beschavingsvolken geen wezenlijk - op de natuur berustend - onderscheid bestaat; maar dat de grootste en voornaamste reden, waarom de onbeschaafde mensch in zijnen lagen toestand blijft of er in vervallen is, hierin gevonden wordt, dat hij onderdrukt wordt door den last van stoffelijke ellende, of belet wordt in zijne ontwikkeling door alle slag van uitwendige moeilijkheden, komende uit den aard van zijne omgeving, van zijne verblijfplaats, van zijne levenswijze, enz. Daarom ook houden we staande, dat het lastertaal is, wanneer schrijvers het aandurven om de wilden te verlagen tot dicht bij de redelooze dieren. De natuurmensch is een verstandelijk wezen, vatbaar voor de hoogste beschaving; en werden al de uitwendige hinderpalen uit den weg geruimd, zoo zouden zijn geest en zijn hert wijd open staan, om de hoogste begrippen en de verhevenste gevoelens dankbaar en genietend op te nemen. De heilige katholieke Kerk toont ons hier nogmaals aan, hoe hare leering hooger staat en veel menschlievender is dan al die verwaande wijsgeerige stelsels. Het voorbeeld navolgend van baren goddelijken stichter, die het als een kenteeken van Zijne hemelsche roeping aanzag, dat Hij ook de nederigen onderwees: ‘Pauperes evangelizartur’, zóó gaat de Kerk ook tot de onbeschaafden, tot de belasterden en verstootelingen. Tot allen reikt Zij een moederlijke hand; allen roept Zij tot hetzelfde bovennatuurlijk leven, gewonnen in de wateren van het zaligend Doopsel; allen voedt Zij met dezelfde genademiddelen; en Zij aarzelt zelfs niet, om die zoo schandelijk belasterde natuurkinderen met de heerlijke weerdigheid van het heilig Priesterschap te bekleenden. L. Ghys |
|