Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe WaterlelieSi es ene medecine dengenen die verhit sijn. GEWISSEN zonnigen zomerdag had ik eenige zieken bezocht en stapte langs de werken, of gewezen bolwerken - nu een lusthof - naar huis te wege. En gaande, ontwaarde ik een droomend zwanenpaar dat in zijn ‘maagdenweelde, traag, statig,’ (De Jonghe) op het water dreef. Om met die maagdenweelde van witte vederen en tevens met de fraaie snede van 's vogels leest, mijn oogen te spijzen, praaide ik het vogelenpaar. Maar ziet, tusschen mij en de lieve vogels lagen waterleliën op het water te dobberen. In steê van recht op mij toe te varen, dweers door het watergewas, zwommen de vogels | |
[pagina 301]
| |
een omweg alsof ze er vreesden dere of schade aan toe te brengen. Of was ik het die het zoo verzinde? Hunne doenwijze maakte mij alevenwel opmerkzaam. Tot nu toe had ik maar weinig of geen acht op waterleliën genomen, en nu eerst bemerkte ik dat de plompe wel het fraaiste oppronksel is voor de wateren van eenen lusthof. De waterlelie is de weergâ van den zwaan. Schitterend wit en blinkend oranje zijn hunne verwen. De bloemkrans bestaat uit sneeuwwitte bladerkens, het hert uit oranje meeldraadjes; evenzoo is de vederdracht van den zwaan blank als sneeuw, en oranje is zijn snavel. Droeg het gewas niet alreeds den fraaien naam van waterlelie, 'k jeunde het dien van zwanebloem. Doch in Noord-Nederland evenals in West-Vlaanderen is zwanebloem de naam van de Butomus umbellatus. Het volk, dat niet altijd keurig is in het toedienen van benamingen, gaf er menigerhande onhebbelijke aan de waterlelie, zooals: pompelbloem, witte waterkruik, meerblad, pannekoek, amber- en ampelbloem, en andere meer. De meest verkeerde benaming is wel die welke men te brugge bezigt. Dokke zeggen er de Bruggelingen tegen, die ook keurzen, krieken noemen en krieken, keerzen (De Bo). Jamaar, dokke is eigenlijk de Petasites Trn. groot hoefblad, pestwortel, dokkeblaren, paddeblaren, een wild gewas namelijk dat in armzalige gronden groeit. (Dokke is ook rumex patientia). Het latijn schenkt aan de waterlelie den heuschen naam van nymphoea, dat is zooveel te zeggen als bloem van de bruid, en het fransch, den aan het persisch ontleenden naam van nenuphar, of beter nenufar (Fr. Académie). De echte naam nu is plompe, - waar het woordverdraaiende volk pompe van gemaakt heeft! - en aplompe in de middeleeuwen (a = water en.. oorsprong onbekend, zegt Vercouillie). De bevalligste naam is wel de hedendaagsche: waterlelie, of, nog enkele malen, waterroos. | |
[pagina 302]
| |
De plompe is inheemsch en hoort thuis bij de waterleliëachtigen. Dik en lang is de liggende wortelstok (rhizoma); breed, eierleestte langgesteeld zijn de vlottende bladeren. De bloem kijkt heel voorzichtig uit het water, steunend op hare vier groene kelkbladeren. Ze bloeit in Juni-Oogst. De zaadbot, na het bloeien, duikt diep in het water om haar zaad te rijpen. De geluwe waterlelie brengt verre weg zulk geen fraaie bloem voort als de witte; ook hebben haar de West-Vlamingen kallemoeie gescholden. De Nymphoea, Lotus, L., de Egyptische lotusbloem is ook thuis te wijzen bij hetzelfde maagschap; ze was bij de alouden Isis en Osiris toegewijd; heden ten dage nog is de lotus een gewijde bloem in Indië. In Europa is de lotus enkel in de Peezebeek bij Groswardein in Hongarië te vinden; het water is er altijd van 24 tot 60 graden of kerven warm. Deze warmte welke onze luchtstreek niet oplevert en waar de lotus evenals de Euryale behoefte aan heeft zegt genoegzaam dat de lotus geen dienst kan bewijzen aan onze pracht- en lusthoven. De Euryale Amazonica Pöpp, thans victoria regia genoemd, is de reuzin der waterleliën. Ze is uit Zuid-Amerika herkomstig, waar ze door Hänke in 1801 ontdekt werd. Sedert 1849 staat deze bloem in europeesche broeikassen te pronken. Andere verscheidenheden achterwege latend zal ik aanbalen als tot onze hovingen dienstig: de Nymphoea odorala rubra en de nymphoea gaspari; beide dragen roode of roowendige bloemen. Naar mijn bescheiden oordeel echter is ons witte inheemsche waterlelie boven al hare nichten en verdere verwanten te kiezen. Nu, varietas placet zeggen ze, die zijn zin heeft is weeldig, en verscheidenheid baart blijheid. Genoeg met deze geleerdheid. Terwijl ik mijn zwanen en mijn waterleliën te bewonderen stond, kijk, daar zie ik nevens mij een ‘oarig snuitje’ met een paar groote zwarte | |
[pagina 303]
| |
kijkers die nu eens naar de bloem en dan naar mij opzagen. En 'k las erin, ja 'k warentig, 'k las er in: ‘toe, pluk die bloeme voor mij.’ 't Mag u en een ander ridderlijk voorkomen den kinderlijken eisch van een knoddig meisje te voldoen, mij toch, op dat oogenblik, scheen het gek. kater de Geramb beloofde wel aan Lamartine's jongske den naam Julia in een ceder op den Libanon te teekenen, en hij hield ridderlijk 't gegeven woord, immers nu nog prijkt die naam op een ceder, maar..... maar..... Unitas addita variat speciem, leert de H. Thomas van Aquinen, één omstandigheid wijzigt heel den boel. Pater de Geramb moest tot over de kin in 't water niet plonsen en zijn leven niet wagon. En toch wees ik niet geern 't bevallig ding met ledige handen af. Zie je geern bloemen, lief kind? Ja'k, poater. Kijk, hier heb je een schoon beeldeke van 't Kindeke Jesus, en hoor een keer hier. Over een vijftig jaar, of zoo iets, - je waart gij toen nog verre te zoeken eh! - leefde er in Frankrijk een heilige pastorGa naar voetnoot(1). Er kwam bij hem op gewissen dag een klein ding van een meisje - alzoo eentje lijk gij, - niet een schoonen bloemtuil om hem - den pastoor - op te dragen. Kind, zei de heilige man, wat zijn uwe bloemen schoon, maar uw zielke is nog duizendmaal schooner. En de man, kind, had gelijk, want, zegt nog een heilige, ware het ons gegund eene ziel, b.v. uw zieltje, te zien, wij zouden sterven van geluk. Verbaasd keek het meisje mij aan, en 't stak zijn poezelhandje naar mij uit, vroeg een kruiske, en huppelde weg naar broerke en zusterke die op de groenzweerde haar af te wachten stonden. | |
[pagina 304]
| |
En 'k dacht op de lang vervlogen dagen dat ik het slaafje van mijn dierbare zusterkens was. Meisjes hebben honderde willetjes en grilletjes en hebben nu dit nu dat van broerke noodig, en ze weten dat alles zoo bevallig en zoo flikflooiend te vragen dat och! wie zal zeggen dat mijne dienstveerdigheid overtollig was. Overigens, moeder had bij haren zoon aangedrongen dat hij altijd een goeie en gedienstige jongen moest zijn en zorgen dat zijne zusterkens geen zeer en deer overkwam. En zorgen moet hij die tot jonge herder aangesteld is over zulke jonge lammekens. ‘Schamel ende midel’, zoo de middeleeuwen spraken, (dimissus et verecundus vertaalt Surius I Tab. 288 r. 16,) schuchter en eerzaam zou men nu zeggen, zal het herderke wezen. Behulpzaam daarenboven in velerhande diensten, en waakzaam om zijn schaapkes tegen kwa honden en kwa jongens te beschutten, ja bij wijlen ten nadeele van zijn jeugdig vel. Drommels, zult ge zeggen, waar doolt ge af van uwe waterlelies? Wel zoo verre af niet, als ge 't wel denkt, vriend lezer, want de waterlelie is het zinnebeeld der kristelijke hulpveerdigheid, zoo de godvruchtige prior van Groenendale het ons voorhoudt. De waterlelie, leert hij, ‘es boven ontploken der sonnen, ende si es ene medecine dengenen die verhit sijn.’ En daardoor bediedt hij dat zij haar hert opent om kracht van de milddadige zon te ontvangen om die daarna vrijlijk uit te deelen. Gelijkerwijze zal de voorzichtige kristen mensch eerst zoeken in volle maat te ontvangen vooraleer hij zich bekwaam zal achten zelf met anderen mede te deelen. ‘Ende wi selen onse herte ontpluken boven al, tote die waerheit ende toe der sonnen der gerechtigheit, ende aldus sijn wi medecine alle der werelt, want die melde harte, die Goeds rijcheit besit, die moet geven, troesten ende laven, ende vercoelen allo die bedroeft sijn.’ 69 r. 7. Fr. Hyacinthus C.D. |