| |
| |
| |
[Nummer 18]
| |
Aardige dingen
BINST onze midzomer-verlofdagen werd in Biekorf een artikel opgenomen met opschrift: ‘Vreemde gewaarwordingen’ gezonden uit Moskroen door Dr A.S. Wellicht zullen er de lezers met gretigheid op gevallen zijn, daar er sprake was van die geheimnisvolle natuurkrachten, welke zoo wondere dingen kunnen uitwerken, en daarom ook de belangstelling bij eenieder ten zeerste gaande maken.
Diensvolgens, gevoelde ik mij genoopt om er eens op weder te keeren; ook nog om eene andere reden.
Immers, dit artikel ontledend vind ik er twee deelen in.
Het eerste, waar schrijver tot grondslag 't bestaan aanneemt van 't geen met min of meer juistheid ‘menschelijke uitstroomingen’ genoemd wordt. Deze zijn, oorspronkelijk, bewegingen die bij het denken of het willen in onze hersenen ontstaan; en dan, in vorm van trillingen of van eene onvatbare stof, de ruimte ingezonden
| |
| |
worden, alwaar zij op gevoelige tuigen hunne wonderlijke werking kunnen neerzetten. Zelfs zou men ze kunnen naar verlangen beproeven en meten. Zulk een tuig, is juist de magnetometer, die ons, met korte beschrijving, wordt voorgesteld.
‘'t Is, zoo schrijft Dr A.S., een kopere naald, die teinden een langen draad hangt. Die soort van slinger is bevrijd door eene glazen buis, waarin hij hangt. Als ge nu die naald beziet, met het inzicht dat haar punt links zou draaien, zal het inderdaad alzoo geschieden, na min of meer tijd. Wilt ge integendeel dat zij rechts keere, zij zal het even gewillig doen’.
De lezer, die in zoo weinige woorden met zulk een aardig spel bekend gesteld wordt, zal zich ongetwijfeld daarmeê niet bevredigd hebben, maar wel verwacht, dat men hem een klaar en duidelijk bewijs leverde van 't bestaan dier menschelijke uitstroomingen. Want de groote vraag ligt dáár: Is het wel de naald die beweegt? Of zou het niet veeleer bij den proefnemer de kop zijn, die aan 't draaien is?
Maar neen, blijkbaar was daar des schrijvers doel niet; want, hij gaat over naar zijn tweede deel, na den lezer verwittigd te hebben, dat hij zich enkel met zijnen evennaaste wil bezig houden. En hij verhaalt dan drie of vier aardige gebeurtenissen, waaruit hij wil opmaken, dat de wereld vol loopt met levende magnetometers, de eene meer gevoelig, de andere minder, maar alle op zoo verschillige wijze, dat die verschilligheid zelf als eene wet der schepping geldt.
Ik heb de eer niet schrijver van dit artikel te kennen, en 't spijt mij; want, zaken van dien aard hebben altijd een prikkel geweest voor mijne nieuwsgierigheid, en bovendien, ware 't voor mij de moeite weerd te vernemen, of Dr A.S. afdoende redens heeft om zoo groot geloof te hechten aan de fijngevoeligheid van zijnen magnetometer, als hij schijnt doen.
Inderdaad, om vrij te spreken, zou ik veeleer van
| |
| |
meening zijn, dat schrijver steunt op 't geen vroeger over dergelijke verschijnsels hier en daar geschreven werd; en geenszins op 't geen hij bij eigene ondervinding waargenomen heeft, en tot ondervinding van anderen zou kunnen laten beproeven.
Hij zal het mij, intusschen, niet ten kwade duiden, dat ik er grootelijks om twijfele. Mijn oordeel is misschien vermetel; maar, zoo was toch de indruk die mij overbleef, na het lezen van zijn artikel.
***
Ik op mijne beurt moet mijn gezegde staven; en, dat wil ik volgeerne betrachten. Doch, vooraleer ik de zaak van den magnetometer zoeke te verklaren, zal de lezer welwillend genoeg zijn, om te samen met mij een uitstapje te wagen, op 't gebied der telepathische gewaarwordingen: wij zullen alzoo van ons doel niet ver afwijken, en in elk geval bij een punt blijven, dat eenieders belangstelling altijd verwekt heeft en ten volle verdient.
| |
I. Telepathie
't Zou betamen, dat wij eerst nauwkeurig bepaalden, wat voorkomt onder de naam ‘Telepathie’, of etymologisch ‘Vergevoeligheid’. Klaarheidshalve, wil ik toch liever die bepaling van kante laten, omdat ik meen met het verhalen van een feit de zaak genoeg duidelijk te kunnen maken.
Met telepathie gaat altijd een verschijnsel samen van klaarzichtigheid; daarvan heeft Dr A.S. ons een treffend voorbeeld gegeven, in 't geen gebeurde met Emmanuel Swedeborg en jufvrouw Couëdon. Maar bovendien nog, vinden wij bij eigenlijke telepathie eene hevige gemoedsontsteltenis, die blijkbaar voortspruit uit eene buitenmatige verscherping van de gevoeligheid.
Stellen we dus een feit vast, gansch hypothetisch.
A en B zijn twee innige vrienden. Met of buiten de wete van A, is B op een verre reis vertrokken. Welnu, daar
| |
| |
komt hem onverwacht iets gewichtigs over: bij voorbeeld B verongelukt of wel nog hij sterft. Maar op het oogenblik zelf der gebeurtenis, wordt A ervan verwittigd, 't zij hij slapend of wakend is; en in den onbeschrijvelijken indruk, dien hij onderstaat, en die wellicht veeleer een droom zou schijnen, ziet hij, als ware 't onder zijne oogen, wat er ginder verre gebeurt, of ten minste wordt hij met een of meer der verschillige bijzonderheden van het voorval bekend gemaakt.
Ziedaar in 't algemeen wat telepathie is: dat men omstandigheden aan die voorstelling verandere of niet, ze blijft hoofdzakelijk eene telepathische inwerking.
Zijn er nu lezers, die meer smaak zouden vinden in eene ware (?) gebeurtenis, hier is wat hunne begeerte zal voldoen. Een brief, te weten door de getuige zelf geschreven:
‘In den nacht tusschen 19 en 20 Mei, oen weinig vóór elf ure, lag ik nog ontwaakt in mijn bed; mijne vrouw, nevens mij, was reeds in slaap, toen ik al met eens zeer duidelijk iets zwaars hoorde nedervallen op de planken boven ons hoofd. Mijne vrouw schoot wakker, en vroeg mij: “Hebt gij 't gehoord? Wat mag dat zijn?” Niet wel wetende wat eigenlijk de oorzaak mocht zijn, antwoordde ik: “'t Zal zeker een brood zijn dat afgevallen is.” Wij lagen immers onder den broodzolder. 'k Had nog niet uitgesproken, of wij vernamen een tweede gerucht met het eerste gelijk, en dan nog een derde veel sterker dan de voorgaande. Ik stond seffens op, stak de keers aan, en beklom den houten trap, die naar den zolder leidde. Doch, daar was alles in regel, en de brooden stonden op hunne plaats. Bij dit zicht, beving mij een droevig voorgevoel, daar ik eensklaps dacht op mijnen broeder Jan, die alsdan ziekelijk lag. Maar, om mijne vrouw, die zeer benauwd was, geene vrees in te jagen, kwam ik weer en stelde ze gerust, met te zeggen dat er brooden waren afgevallen. Verders vernamen wij niets. Des anderendaags echter, stond ik er wel verbaasd op te zien, dat mijne zuster, dan
| |
| |
woonachtig te Nimes, onverwachts was afgekomen; zij was gansch ontsteld, en verhaalde ons, dat zij des nachts omtrent elf uur eerst een gerucht had gehoord in hare tafel, en dat zij nauwelijks ontwekt was, toen eene vreeselijke rammeling ontstond in hare kas. Als ik dit hoorde trok ik mijne zuster naar den keuken, en daar zei ik haar: “Ik twijfel er niet meer aan, 't is onze broeder Jan, die dood is.” “Ja, zei mijne zuster, zoo meen ik het ook, 't moet Jan zijn.” - Een maand nadien, kregen wij bericht uit Algerië, dat onze broeder Jan, in den nacht tusschen 19 en 20 Mei, in het ziekenhuis te Birkaden was overleden.’
Dit is een feit uit duizenden andere genomen; en verre van een der wonderlijkste die verhaald worden.
***
Vooraleer we nu over telepathie verder handelen, dient een gewichtig punt vastgesteld: bij menigen lezer, ook al lijdt hij geenszins aan lichtgeloovigheid, zal reeds deze vraag opgekomen zijn: wat mag er geloofd worden van al die wondervertelsels?
En inderdaad, voor dezen, die de zake wel nagaan, blijken grootendeels de aangegeven feiten, zoo verafgelegen in opzichte zoowel van plaats als van tijd, en bijgevolg geven ze tot nader onderzoek weinig greep; het onderzoek ware hier echter niet nutteloos om reden dat zij gemakkelijk steunen op enkele getuigenissen van eenen of anderen persoon, wiens gesteltenis, ten minste op het oogenblik der gewaarwording, steeds anormaal is. Bovendien zouden vele van die feiten, bijzonderlijk waar het wonderlijke voorgevoelens geldt, zonder vele moeite eenvoudig uit vroegere indrukken kunnen afgeleid worden. Vele ook nog zijn van zulken aard, dat zij op ons een indruk maken, als waren zij naderhand door kracht van eene sterke verbeelding uitgewrocht, en dan, ofschoon zonder 't minste doel van bedrog, werkelijk ‘geantidateerd’.
Immers valt het niet te ontkennen, dat bij vele gewaar- | |
| |
wordingen echte zinsverbijstering optreedt; en zinsverbijstering, zooals men weet, is eigenlijk eene objectieve zinaanraking voortkomende uit eenen wezenlijken indruk op het lichaamgestel, en bij dewelke geen uitwendige zaak den indruk komt verwekken, maar slechts een inwendig en subjectief voortbrengsel der verbeelding. Zoo dat, in vele gevallen, een grof zinsbedrog met eene ware geestesovertuiging kan gepaard gaan.
Doch, besluite men niet, dat mijn doel zij hier twijfel te willen werpen op de echtheid van de aangehaalde gebeurtenissen; of over 't algemeen, de zoogezegde telepathische inwerkingen van kante te wijzen, alsof zij wezenlijk niet bestonden, of voor een wetenschappelijk onderzoek niet vatbaar waren.
Neen; 't bestaan van zulke feiten wordt immers algemeen, zoo niet al te gemakkelijk, aanveerd. Daarover zou men verder ingelicht kunnen worden, o.a. door Flammarion's boek ‘L'inconnu et les problèmes psychiques’ of beter nog door het zonderling maandschrift van Mgr Méric zaliger ‘Revue du monde invisible’. Mogen zij echter in stelling aangenomen worden, toch niet zonder vele voorzichtigheid en bescheiden oordeel. En wellicht ook zal men de overtuiging opgedaan hebben, dat zulke feiten zeer zeldzaam zijn, als waarlijk een neerstig onderzoek op wetenschappelijk gebied zouden verdienen.
Bij geleerden hebben zij nooit zeer gunstig bekend gestaan; want mannen, die hun leven slijten in de studie van proefondervindelijke wetenschappen, zijn doorgaans lastig in hunne eischen. Een wetenschappelijk bewijs moet aan strenge voorwaarden voldoen. Alle natuurverschijnsel, dat aan de gewone opzoekingswijze ontsnapt, en waar de wetten van onbepaald, zooniet onvermoed blijven, dat bovendien niet naar willekeur kan beproefd en herbeproefd worden, moet, tot verdere verklaring, verdacht blijven. En zoo is het met de telepathische gewaarwordingen. Men kan ze niet nagaan, wanneer men zou willen; en alleszins niet onderwerpen aan inwendige eigenzielbeschouwing, die
| |
| |
nochtans het eerste en beste der onderzoeksmiddelen blijft in zake van psychologie.
't Was het gevoelen ten anderen der Engelsche ‘Society for physical researches’ van Londen, die in 1885 tot stand kwam, om nopens die feiten te onderzoeken; en een der besluitselen neergeschreven in haar verslag ‘Phantasms of the living,’ is, dat de overeenkomst van telepathische inwerkingen met de uitwendige gebeurtenissen misschien wel door enkel toeval niet kan uitgelegd worden.
Wij hebben dus duizend redenen en nog, om voorzichtig te zijn, en niet lichtelijk uitspraak te doen.
Ik wil mij echter niet moeielijker aantoonen dan het behoort. Want eigenlijk ware het genoeg dat een enkel telepathisch feit duidelijk bestatigd worde, opdat de wetenschap er diene rekenschap van te houden.
We zullen dus aannemen, dat zulk een feit, al ware 't maar één, bestaat. En, schoon we niet meer dan iemand bekwaam zijn, om daarover eenigzins voldoende uitleg te geven, laten we niet slechts bij het enkel bestatigen van een feit blijven. 't Is immers reeds veel, als men, in eene moeilijke zaak, klaar ziet wat er in kwestie is, en wel verstaat waar eigenlijk de knoop ligt.
***
Ieder uitwerksel heeft zijne oorzaak; en zoo is het ook met de telepathie. Zal men evenwel daarom eenen uitleg kunnen vaststellen? of ten minste met zekerheid zeggen, dat een natuurlijke uitleg ontoereikend is? Daar is veel twijfel bij: die zaak ligt immers sedert lang op 't getouw, en blijft tot nu toe zonder oplossing. Toch ware er middel eenige nuttige wenken te geven, ten voordeele van de mogelijkheid van eenen natuurlijken uitleg.
Welnu, hoe dienen wij die wondere gebeurtenissen te beschouwen, bij aldien zij voor eenen natuurlijken uitleg zouden vatbaar zijn?
Drie zaken zijn hier in aanmerking te nemen: vooreerst de werkende oorzaak, die van eenen der twee personen is
| |
| |
uitgegaan; daarbij nog de ziel- en zingesteltenis van dezen, die door de mare bereden wordt; en verder ook het midden, waardoor dit wonderlijk snelbericht is overgegaan.
***
Nemen we eerst dit laatste punt.
Alhoewel er hier, mijns dunkens, minst moeilijkheid onder schuilt is het toch het minst belangrijke niet. Want die tusschenruimte, die op zekeren stond door eene overvliegende kracht bezet wordt, is niet enkel eene noodzakelijke vereischte voor het verschijnsel; maar nog, zooals wij zullen aantoonen, kan zulken invloed hebben, dat het verschijnsel erbij vergemakkelijkt.
Inderdaad, geene natuuroorzaak, hoegenaamd ook, is bekwaam om eigentlijk op afstand, dat is zonder eenig gebruik van de tusschenruimte iets uit te werken. Dat staat als grondslag vast op philosophisch gebied. De geleerden ook zouden er niet durven over twijfelen, daar niets in de wetenschap, hoe wonderlijk ook de natuur hare krachtwerken op onze dagen aan het licht brenge, zulken twijfel zou kunnen veroorloven of eenigzins steunen. Alles integendeel toont ons, dat zelfs de wonderlijkste natuurkrachten van oorzaak tot uitwerksel overzetten, dat ze de doorvlogene ruimte beinvloeden; en dat dit overzetten zelf eene noodzakelijke vereischte is tot het bestudeeren van eene oorzaak.
Wat nu in zake van telepathie gewoonlijk meest indruk maakt, is de groote afstand waarop 't gebeurde plaats grijpt. Toch, moet men wel bekennen, dat hier alles betrekkelijk is. Wanneer wij over afstand spreken, is er slechts kwestie van iets meer of iets min, dat niet noodzakelijk invloed uitoefent op de natuur zelf van de oorzaak. Zóó kunnen wij hooren en gehoord worden op afstand, en de eene verder dan de andere. 't Gezicht strekt verder uit dan het gehoor; en met zekere toestellen kan men onmetelijke verten bereiken. Die toestellen beschouwd te
| |
| |
zamen met het oog, voor hetwelk zij ten dienste staan, moeten slechts genomen worden als een nieuw natuurlijk oog door physische omgeving bewrocht.
Natuuroorzaken kunnen dus op verren afstand, en wie weet, ook op voor ons onmetelijke afstanden werken.
Maar zelfs kunnen de zintuigen, zonder eenige verandering te ondergaan, verder af werkzaam worden, alleenlijk omdat er iets bij de middenruimte veranderd werd. Tot voorbeeld: wanneer ge van op een vaartuig naar de diepte neerziet van den Oceaan, is de groene vlakte als eene ondoordringbare sluier, die uw gezicht belet hare verborgenheden eenigzins na te gaan. Doch, laat een luchtballon u opnemen tot iets van minstens 600 meters hoogte, en een wonder schouwspel zal voor uwe oogen liggen, daar gij het zonnelicht zult zien het water doordringen, en op groote diepte zelf de minst aanschouwelijke zaken verlichten. Hoe hooger ge klimt, hoe dieper ge ziet, evenwel binnen zekere palen. En toch is aan uw oog geen verandering gebeurd. Wil men iets dat gemakkelijk kan beproefd worden, zoo neme men eene kuip vol water en late een geldstuk op den bodem neerzinken. Blaast dan iemand hard op 't water, zoo dat menigvuldige rimpels over de vlakte loopen, zoo kan het gezicht niet meer den bodem bereiken, en het geldstuk wordt onzichtbaar. Klimt men dan langs een ladder op twee drie meters hoogte, zoo kan men het geldstuk wederom zien, zoowel als ware de oppervlakte effen als een spiegel. Ook nog, daalt in eenen nauwen en diepen put, zóó dat gij van onder naar boven opziende slechts een klein deel der lucht onder 't bereik hebt van uw zicht, en ge zult zonder moeite de sterren kunnen zien bij klaren dage.
Zoo dus, zal ons besluit niet overdreven heeten, als we zeggen dat de afstand niet moet aangerekend worden, als iets dat aan telepathische inwerkingen noodzakelijk den aard zou benemen van natuurlijke verschijnsels.
***
| |
| |
Dit toch, zal nog klaarder uitschijnen, wanneer we rekenschap zullen gehouden hebben met ons tweede punt, te weten met de ziel- en zingesteltenis van dezen, die zulke inwerkingen ondergaat.
Hernemen wij eerst het laatste voorbeeld dat werd aangehaald. Daar zien wij, dat de diepte en de duisternis van den put ons oog vrij houden van ontelbare lichtstralen, die het anders zou moeten opvangen; alzoo, afgetrokken van 't geen dat ons omringt, blijft ons ziensvermogen slechts op één enkel punt werkzaam, wat ook de reden is waarom ons gezicht dan verder uitstrekt. Evenwel, wanneer wij in eene diepe geestesnacht verslonden zijn, zoo dat onze vermogens om zeggens los liggen, en onmachtig om aan uitwendige zinaanrakingen te beantwoorden, zoo kan het ongetwijfeld wel gebeuren dat een of ander zintuig alleen werkzaam blijve; zijne bedrijvigheid zal aldus wel hooger stijgen, en vele lichte verwekkingen zullen opgevat worden, die anders te midden veel sterkere indrukken onaangemerkt zouden voorbijgaan.
En wat wij zeggen, is niet slechts eene gissing; maar wel een feit dat ontegensprekelijk moet zijn voor allen, die weten hoe wondere zielsgesteltenissen door eenen kunstmatigen slaap, zooals bij hypnotism, voortgebracht worden.
Daarom zullen wij eens nazien, wat er met den slaap meêgaat.
Eigenlijk uit te leggen wat slapen is zou ik niet durven wagen. Immers, om een behoorlijk leerstelsel over den slaap te kunnen opbouwen, zou men zeker wel voordeel hebben van te weten wat er juist in ons geschiedt op het punt dat wij inslapen of wel ontwaken. Niemand ongelukkiglijk is bekwaam, met de beste wille zelf van de wereld niet, om ons daarover iets te leeren: 't zijn juist twee oogenblikken, waarop de mensch onttrokken ligt aan het bewustzijn, dat noodig ware om dien overgang van den eenen toestand naar den anderen te kunnen vatten. Daarna zou dienen vastgesteld te worden, wat juist den toestand
| |
| |
bepaalt, van iemand die reeds ingeslapen en nog niet ontwaakt is. Geleerde geneesheeren hebben daarover merkweerdige opzoekingen gedaan, maar te vergeefs. Want, eenigen willen den slaap toeschrijven aan eenen bloedopdrang naar de hersenen; anderen liever aan eene bloedafstrooming naar het onderlichaam; sommigen hebben goed gemeend het verschil te deelen, en twee achtereenvolgende tijden te onderscheiden, waarbij de eenen en de anderen overhands zouden gelijk hebben. Verders nog heeft men willen bewijzen dat de slaap veroorzaakt wordt ofwel door eene verstikking der hersenen, bij ontstaan van koolzuurstof, stof, nog volgens anderen door eene tijdelijke vergiftiging der grijze stof. En heden, daar de wetenschap op eene ontdekking roemt, te weten het neuronestelsel in zake van zenuwleer, vindt men niets beter dan eenen mechanischen uitleg van den slaap vooruit te steken, uitleg, die met alleenlijk op geenen vasten grond steunt, maar ook nog eene ijdele poging aanduidt, om eenigen schijn van geloofbaarheid te kunnen verleenen aan het grof en versleten materialismestelsel, dat, van dag tot dag, door biologische zoowel als door physiologische opzoekingen meer en meer verbrokkeld wordt en in den grond geboord.
Men zal 't mij vergeven, dat ik eenigszins afgeweken ben van mijn onderwerp; maar, 't is iets dat niet genoeg kan herhaald worden, hoe weinig de wetenschap mag roemen op vaste kennissen, wanneer er kwestie is de oorzaken na te jagen, die de natuurverschijnselen, van welken aard ook, rechtstreeks aanbelangen. En 't zou mij nooit in 't gedacht gekomen zijn, dit verwijtsel aan de wetenschap toe te werpen, omdat ik de eigentlijke natuuroorzaken aanschouw als zijnde buiten 't veld der menschelijke navorschingen, en boven 't bereik van onze beseffing; ware 't niet, dat wij dagelijks verstomd moeten opzien naar die stoutmoedige verklaringen, waarbij de wetenschap soms doodgeboren stelsels in 't leven wil houden, en waarop zij bovendien steun wil zoeken om godsdienstleer en gezonde philosophie den kop in te slaan.
| |
| |
Zekerlijk, zijn 's menschen kennissen ver vooruitgezet; merkweerdige feiten zijn opgezocht geweest en aan den dag gebracht; wonderlijke proefnemingen van allen aard hebben gewaagd geweest, en werden met vollen uitslag beloond; schoone en kostelijke uitvindingen strekken tot eer van dezen, die erin geslaagd hebben; en niet weinig voordeel, gemak en welstand is 't menschdom beschoren door den hedendaagschen vooruitgang; benevens de betrekkelijke voldoening, welke de geest geniet bij dezen, die aan wetenschappelijke studiën zich gelegen laten... Maar, wanneer men boven de wereld der feiten naar de echte oorzaken van dezen wil uitzien, dan blijft de wetenschap eigenlijk stom, als een onmondig kind; en zij zou wel beter doen hare krankheid en onmacht ootmoedig te bekennen.
('t Vervolgt)
J. Eghels
|
|