heete zomergloeien; stil was 't over 't effen water, stil in de hooge boomen, stil over 't land, tenzij dat er een gegons in de lucht hing als van zingende zonnewarmte.
't Werd weer een teeken gegeven, en elk begon op een nieuw. Ze rekkebeenden, daar 't hun verveelde, en scharrelden al buitelen over de koppen van hunne maats, plompten in dat het speersde, en kwamen dan met hunnen kop weer boven zitten en hun deel doen aan 't afspinnen van hun rellende avondgetijden.
- Heet! jongens, kwekte de voorpuid, vlammend heet! 't is een lastig, een bateloos reizen; de grond splijt; hij ligt en bakken lijk steen in de zonne. De wormen zitten twee voet diepe in den grond, en 't ligt al platgeschoren dat ievers op stam stond. Een gevaarlijk reizen is 't; de stoppels staan hard en de voren diep, en 't is een porren en een pijnen om voort; springen gaat wel! maar dan valt ge verloren, hals over kop, en ligt daar met uw buik in de zonne en te ramen met uw pooten om grepe, ten aanzien van elkend'een, reigers en kwâjongens en alle erfvijanden van onzen stam. Ik meende dat ik zou blijven liggen. Zwaar, lastig leven! maar hier is 't nog al doenlijk!
En hij neep zijne oogen toe van den deugd die 't hem deed.
- Zwaar, lastig leven! kwôakten de puiden altemaal, maar hier is 't herdelijk!
Zoo ineens hing het, onvoorzien als de bliksem, boven hen: de lucht zoefde, en twee breede dreigende waaiers wiegden regelmatig, en sloegen met wisselende donkere schaduw.
Eer nog de puiden van hun schrik bekwamen stond het paar ranke spillebeenen van eenen grooten reiger te midden hen, in 't water geplant.
Geschorst was ineens de male, en geen puiden meer te zien; geschoten zat elk aan een kant in 't goor, tenzij dat de vogel, terwijl hij nog zijne vlerken schikte, zijn langen scherpen snavel geschoten had, lijk een pijl van een boge tenden zijnen langen hals; en daar verscheen een puid weer, opgetild uit zijn schuilhoek, hoog in de