| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
In den Paaschnacht
't WAS Paaschavond 't jaar 188*.
De avond was lang reeds over de zwijgende aarde gezonken, die nu, van de voorjaarszonne den dag over beschenen, - spijts lichte nachtvorsten van den stervenden winter, - scheen bewust te zijn van de naderende lente en vroolijk te ademen. Nevelwolkjes stegen van haar als wierookwalmen hemelwaarts op, den heerlijken aanbrekenden feestdag tegen, zilver-glanzend in het licht der mat-blinkende sterren. Ruste heerschtte rondom.
De kleine stad N., in vochtkoel neveldumster gehuld, lag stille, stille, den oogenblik verwachtend, waarop van de hoogte des klokketorens de eerste slag neerwaarts zou klinken. Toch was het de stilte niet van den slaap; in de donkerte en de schaduwen van de nu ijdele, geruchtlooze straten was er een verwachtingsvol weerhouden bemerkbaar; soms spoedde een verachterde arbeider vooruit,
| |
| |
dien de aanbrekende feestdag bij zijn zwaren moeitevollen arbeid gevonden had; soms reed een voerman ruischend voorbij - en dan weder geluidlooze stilte. Al wat leefde was van de straten in de huizen, in rijke paleizen en arme hutten, weggegaan. Over de gansche aarde zweefde de adem van de verrijzenis en van de vernieuwing.
Nog was de maan niet opgerezen, en de stad lag in de schaduw van den berg, op welken een donker, onvriendelijk gebouw opschoot. De ongemoedelijke regelmatige lijnen van den bouw staken op den helderen einder af, de oudewetsche poorte was haast in de duisterheid der muren verzonken, en de vier hoektorens staarden, als spoken, in de wolken.
Daar dreunde van de hoogte des Doms de eerste slag, en beefde door den stillen nacht, nu een tweede, een derde.... en van alle torens vielen en dreunden er klokketonen en stemden een harmonisch spel aan; zij versmolten in eene melodie van plechtige, machtige wijze en naar de hemelgewelven opstijgend, vervulden zij de ruimte met heerlijke akkoorden. Nu klonk er ook uit den donkeren bouw een matte toon, zwak en gebroken, en beproefde't, gelijk zijne machtigere broeders, ook hemelwaarts te rijzen en zijne stem te laten weergalmen en meê te zingen in 't lied der vreugde en liefde en genade voor de menschheid - maar te vergeefs, sidderend viel hij neerwaarts op de aarde en verstierf lijze weerklinkend in de hemelruimte.
Nu verstomde de klokkenmuziek.
Reeds lang waren de tonen weggestorven en toch zinderde 't nog voort lijk het trillen eener geheimzinnige, onzichtbare vedelsnaar. In de huizen was het donker: alleen de kerkvensters glansden helder. De aarde was bereid voor de 188ste maal, de woorden van vrede, van liefde en van broederlijkheid te laten weergalmen.
Schravelend gingen de poorten van den ouden bouw open. Eene afdeeling soldaten - met kletterende wapens - stapte er uit, om de eenzame wachtposten te gaan bezetten. Uit haar midden trad een man vooruit met gemeten
| |
| |
stappen, terwijl de vroegere schildwacht hem in de omschaduwde schaar - 't was nog donker - wegtrok. En rond de schutsmuren draaiend, trok de afdeeling voort. Bij de wachtpost aan den westkant, stapte een jonge soldaat vooruit, om zijnen voorganger af te lossen.
In zijne bewegingen kon men nog duidelijk zijne boerenonhandigheid erkennen, zijn jong uitzicht droeg nog den stempel des nieuwlings, die ten eersten male eenen post met verantwoordelijkheid, bezet. Hij draaide hem naar den muur toe, en schouderde zijn geweer. Twee stappen nader, deed hij ‘rechtsom’ en ging op zijden van den schildwacht. Deze liet nu met eene lichte wending van zijn hoofd, werktuigelijk de gewone voorschriften hooren: ‘de wacht afstappen! - oppassen! niet te slapen! - niet te sluimeren!’ zei hij rap en de nieuweling luisterde met gespannen aandacht, en uit zijne blauwe oogen keek een blik van diepe treurnis. ‘Verstaan?’ vroeg de afgeloste. ‘Ja!’ - ‘Dus opgepast!’ zei hij streng, en goedsmoeds monkelend voegde hij erbij: ‘Gij zijt toch niet benauwd van spoken?’ ‘Neen, antwoorde de jongen, maar 't doet mij toch nogal aardig’. - Bij dat kinderlijk bekennen hoorde men een licht lachen in de schaar soldaten. ‘Bezie mij dat moeders-zoontje!’ bromde verachtelijk de oude en beval: ‘Geweer op! Rechtsom! - march!’ Gelijkmatig stappend draaide de manschap den hoek om, en welhaast waren de stappen onhoorbaar.
De nieuweling schouderde zijn geweer en ging langzaam de wacht op en af.
***
Binnen, in de gevangenis kwam er met den laatsten klokkenslag, een bijzonder, ongewoon leven. Als ware met dien slag werkelijk de vrijheid op de aarde gedaald, zoo gingen de deuren der cellen open, en hunne bewoners, in lange grauwe vesten met beteekenisvolle vierhoeken op den rug, traden daaruit, schikten paarwijsde den rang en doorgingen den langen gang, om in de helverlichte kerk
| |
| |
te komen. Zij kwamen van rechts en links, van boven en van onder, en door het geruisch van hunne gelijkmatige schreden kon men het kletteren van wapens en ook van ketens vernemen. Bij 't ingaan in de kerk sloop deze stroom bleeke menschen in hunne met schettewerk afgeslotene plaatsen en 't geruisch verdoofde. - Ook hier waren ijzeren staven en schetten aan de vensters.
De gevangenis is ledig. Alleen in de hoektorens, waar de cellen zijn van de ‘gevaarlijksten’ stappen deze morrend en stroef rond, bij tijden aan de deur stille staande, om met gierige ooren eenige klanken van het verre, bijna onhoorbaar gezang op te vangen, dat uit de kerk overwaait.....
Ginder is nog eene celle: daar ligt een zieke op het harde bed. De opziener, aan wien men de plotselijke ongesteldheid van den gevangene meegedeeld had, kwam bij hem, juist als men de anderen naar de kerk leidde en, over hem gebogen, keek hij in zijne oogen, die met koortsachtigen glans straalden en in de verte staarden.
‘Iwanow, eh! Iwanow!’ riep de opziener hem toe, maar hij bleef onbeweegelijk en kreunde slechts onverstaanbare woorden. Zijne stem was rauw, de koortsgloeiende lippen gingen maar moeilijk open. ‘Morgen naar 't Lazaret!’ beval de opziener en verliet de vermuftriekende celle, aan de deur eenen bewaker achterlatend. Deze bekeek aandachtig den zieke en schudde zijn hoofd en zei: ‘Eh! landlooper, hebt gij nu lange genoeg getjoold!’ Overtuigd dat er hier niets te bewaken viel, ging hij naar de geslotene kerkdeur om daar de preek te hooren, en hij neeg hem van tijd tot tijd op de aarde en kuste ze.
De stilte in de ijdele celle werd soms door de halfluide koortsdroomen van den zieke onderbroken. Hij was een nog niet oude, een krachtige en sterke man. IJlhoofdig doorleefde hij opnieuw het verledene en zijn gezicht weerspiegelde al de innerlijke kwalen, die hij leed. Ja, zijn gruwzaam lot had met hem een boos spel gespeeld. Duizende wersten, over diepe grachten en hooge bergen was hij geloopen,
| |
| |
duizende gevaren had hij doorleefd, honger en dorst en hitte en koude geleden, en dat alles, voortgedreven door 't heimwee, door de brandende begeerte om zijn geboortedorp weer te zien, altijd door die eeuwige hoop rechtgehouden eene maand, eene week, ja slechts één dag met de zijnen te kunnen doorbrengen, te huis te zijn, hem gemoedelijk te huis te gevoelen - mocht er dan ook geschieden wat er wilde, al moest hij ook den langen langen weg naar Siberië's bergwerken weer opslaan. Nauwelijks honderd wersten van het doel zijner heetste wenschen verwijderd, was hij gevangen en in dezen kerker opgesloten geworden...
Plotselings veranderden de trekken van den kranke, zijne oogen gingen wijd open, zijne borst ademde vrijer - vreugdige gedachten en beelden schenen nu zijn hoofd te doortrekken... Het donker bosch ruischt. Hij kent dat ruischen, dat vrij, gezapig-zingende ruischen. Of hij de taal van het bosch en zijne boomen verstaat! De heerlijke pijnboomen neuzelen ginder hoop op, bijna in de wolken, in hun wonderschoon donkergroen; de sparren fluisteren lijze; melodisch bewegen de bonte looverboomen hunne buigzame takken; de lispelende bladeren der populieren sidderen. Vrije, in de lucht zwevende vogels kwetteren en jubelen, het beekje springt lustig over stuk en steen en vloeit in kleine watervallen over, en daarboven hooge, hooge wolken van trekvogels volgen den vluchtling uit Siberië's bergwerken, die ronddoolt in ondoordringbare bosschen.
Als een warme lentelust waait dat alles den gevangene tegen; hij recht hem op en ademt dieper; zijne oogen kijken aandachtig rond - plotselings glanzen zij in vreugde en ongeloof: hij, de doolaard, de bestendige vluchtling voor de strenge wetten van 't land, hij, de vogelvrije - hij ziet daar iets ongelooflijks voor hem: - eene opene deur!
De geweldige drift tot vrijheid doet hem zijne ziekte afschudden. De koorts-voorteekens zijn in ééns weg bij die beelden, die in zijnen kranken maar hoop-vreugdigen geest opwellen, daar hij nu alleen is en de deur open ziet...
| |
| |
Een oogenblik nadien staat hij op den grond. Geheel de koortsgloei, die in zijn hoofd laaide, schijnt nu teenemaal in zijne oogen te branden, zoo stijf, zoo sterling en zoo schrikkelijk kijken ze.
De kerkdeur gaat open: 't is iemand die de kerk verlaat, en de klanken van een ver en des te dieper werkend gezang slaan zijn oor, om seftens daarop te verstommen. Op zijn bleeke gezicht verschijnt de uitdrukking van kinderlijke zachtheid, tranen wellen in zijne oogen op, en voor hem rijst het beeld, dat hij zoo dikwijls in zijnen geest afgeprent had: een stille, sterreklare nacht; het gefluister der sparren, die hare donkere kroonen als schuttend over de oude kerk van zijn geboortedorp buigen; het landsvolk zijner streek, de heerdstede aan den oever van de beek en dezer gemurmel - nu loopt hij, om al die beelden vervuld te zien in werkelijkheid, te huis, bij de zijnen.
Intusschen, aan de kerkdeur knielend, bidt de bewaker.
***
De jonge nieuweling stapt met zijn geweer op zijnen schouder de wacht op en af; voor hem ligt het blakke breede veld uitgestrekt, waarvan de wintersneeuw nog zoo lang niet weggesmolten is. Een lichte wind beroert het hooge dunne steppengras, en waait ook in het hert van den jongen soldaat, begeervolle, treurige gedachten. Hij blijft aan den muur staan, laat zijn geweer op den grond rusten en leunt hem op den loop, bezig met zijne gedachten. Nog kan hij niet begrijpen, waarom hij hier staat - in dezen heiligen, plechtigen nacht, met zijn wapen in de hand, vóór die blakke velden.... Hij is nog teenemaal de man van te lande; hij verstaat nog vele niet wat de soldaat verstaan moet, en wonderlijk is het niet dat zijne kameraden hem met zijn uitzicht en zijne dorpsgebruiken plagen en dan monkelen. Over korten tijd nog was hij zijn eigen meester, was hij eigenaar en bearbeider van zijn eigen stuk grond - en nu! zijne jonge ziel is vol vrees en onbeschrijflijken angst, dien hij niet verklaren kan, maar die hem voet voor
| |
| |
voet onvermoeid vervolgt, hem elke zijner daden doet onderzoeken en overdenken, en alzoo de vrije natuur van den boerenjongen in het dwangkleed duwt van de gehoorzaamheid, de plicht en den strengen soldatendienst.
Nu toch is hij alleen. Het blakke uitzicht, dat vóór hem ligt, en het schuifelen van den wind in het hooge steppengras schijnen hem in te wiegen, en voor zijne oogen zweven huiselijke beelden. Ook hij ziet zijn geboortedorp, en dezelfde wind waait over datzelfde heen; de kerk is ook helder verlicht, en ook hier buigen de sparren hunne kruinen over de kerk van zijn dorp.
Van tijd tot tijd komt hij tot bezinning, en recht hem uit dien halfwakkeren sluimer op, en dan is in zijne blauwe oogen de vraag te lezen: wat is dat dan? Dat veld, dat geweer, die muur? waarom sta ik hier? Voor een oogenblik valt hem de werkelijkheid in, doch seffens voert het eentonig geruisch van den wind hem naar de beelden van zijnen droom weder, en weder sluimert zacht de jonge schildwacht, geleund op den loop van zijn geweer...
Niet verre van daar, verschijnt er op den muur eene donkere gedaante, als de kop van eenen mensch, - ja, de kop van den landlooper. Hij kijkt buiten over de breede vlakte, aan wier boord in de onafzienbare verte de zoom van 't bosch nauw merkbaar is, - hij recht hem en ademt gierig de frissche nachtlucht in. Nu laat hij hem op zijne handen zinken en glijdt lijze langs den muur...
***
Vreugdeverkondende klokketonen doorbreken de stilte van den nacht. De deur van 't gevang slaat open en de kerkstoet gaat langzaam den omgang doen in den hof, met de kruisen, de vanen en de heiligenbeelden voorop. Uit de kerk weerklinkt het gezang... De soldaat huivert, neemt de muts van zijnen kop af om biddend zijn kruis te slaan... en blijft als genageld, met zijn hand in de hoogte, staan. De landlooper is op den grond gerocht en nu stormt hij naar het hooge steppengras voort.
| |
| |
‘Halt! staat, zeg ik, staat!’ roept de wacht, met schrik zijn geweer grijpend. Ja alles, dat hem zoo bedrukt en in schrik gejaagd heeft en hem sidderen deed - daar is het, zie, daar, bij 't zien van dien ongelukkigen vluchteling. ‘Dienst, plicht, verantwoordelijkheid!’ Dat zijn schrikkelijke woorden die als een bliksemflits door zijn hoofd varen; haastig grijpt hij zijn geweer vaster en, zijne oogen sluitend, duwt hij zonder mikken met bevende hand het schot af...
Weder galmen over de stad de klokketonen in heerlijke, blijde akkoorden, en nog eens klinkt de matte en gebrokene toon der gevangklokke... Nog eens wilt die toon omhoog ten hemel op, maar zinkt als een vleugel-lamme vogel naar de aarde neder. En daartusschen rollen uit de kerk de plechtige ernstige zangen der biddende gemeente en de welgemoede roep dringt buiten over de vlakte: ‘Christus is verrezen!’
Daar - plotselings valt een schot al den overkant van den muur, - een zwakke schreeuw schijnt klagend te antwoorden... Voor eenen oogenblik verstomt alles. Alleen de weerklank van het schot rolt over het blakke veld en sterft in de verte uit...
Uit de ‘Sibirische novellen’ vertaald van W.G. Korolenko.
Manuël Matte.
|
|