Mengelmaren
AAN den Oostkant van 't schoone Brugge, te midden van een der schilderachtigste zichten van die lieflijke kunststad, staal, met den zijgevel naar den huiten gekeerd, een klein nederig huisje op den hoek van een tamelijk grooten hoveniershof.
Als ik langs de Ste-Kruisvest wandel en mijn oogen met wellust baden laat in die tooverachtige kijkjes over de stad, kan ik nooit dat nederig huisje voorbijgaan zonder een oogenblik stil te houden om het te aanschouwen, hoewel het er zoo ootmoedig en blozend, zou men meenen, over zijn eigen nietigheid, staat.
Neen, niets schoons is er aan dat roode huisje en toch moet ik het bezien en toch sta ik daar eene stonde over te droomen. 't Is daar dat onze Westvlaamsche bard, dat de grootste hedendaagsche Nederlandsche dichter geboren werd; 't is daar dat G. Gezelle aan zijn vaders hand, daar in dat hoveken, het eerst de natuur heeft leeren beminnen; 't is daar van op die hoogte, dat hij dikwijls moet gedroomd hebben over Vlaanderens grootheid als hij de oude wereldstad voor zijne voeten zag liggen; over Vlaanderen's schoonheid, als hij in den Oosten de zon zag rijzen over de malsche weiden en vruchtbare landen van Ste-Kruis. 't Moet daar in dat betooverend oord geweest zijn dat hij besloot zijn machtige dichterharp ter hand te nemen om vol bewonderende geestdrift op alle tonen den lof van den Schepper te zingen. 't Is daar eindelijk eenige stappen verder, in 't Engelsch klooster, met zijn zwarten domtoren, dat God zijn trouwen zanger dien Hij ons gegeven had, is komen weêrhalen.
Zoo sta ik te droomen, en 't dunkt me dat G. Gezelle's geboortehuisje, gelijk het daar nu vóór mij staat, uiterlijk niet schoon maar schoon door den geest die er in leefde, nederig ook te midden van al de grootsche pracht van zijne omgeving, een zinnebeeld is van onzen dichter. Uiterlijk niet schoon maar schoon door zijne ziel, zijne dichterziel en bovenal zijn priesterziel, nederig ook ofschoon omgeven met den luister van zijne onsterfelijke werken.
En zulke en andere gedachten komen mij te binnen als ik wandel te Brugge langs de Kruisvest.
Hoeveel Bruggelingen gaan daar niet voorbij zonder om te zien, omdat zij niet weten welke gedachtenis aan dat huisje vast is.
Hoeveel der altijd talrijker bewonderaars van den meester zijn hier reeds in beêvaart gekomen naar die plaats?
Is het daar in dien hof niet dat er een standbeeld moet komen den grooten dichter ter eere en zijnen volke tot stichting?...
Hoelang zal dat huisje op den hoek van dien hof nog staan?...