| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Mowgli
I. Mowgli's broeders
(Vervolg van bladz. 184)
GIJ zult u nu moeten getroosten tien elf jaar te verspringen, en trachten te raden wat wonder leven Mowgli onder de wolven leidde: wilde ik u dat beschrijven, 't zou 'k en wete niet hoeveel boeken beslaan. Mowgli groeide op met de wolvenjongen, maar 't spreekt van zelf dat zij reeds volwassen wolven waren, nog eer hij zelve een knaap was. Vader Wolf wees hem zijn bezigheid en leerde hem 't bedied van alle dingen in de Jungle, tot dat 't kind elke ritseling in het gers, elk gewaai in de warme nachtlucht, elk geblaas van den uil boven zijn hoofd, 't lijzigste scharten van klauwen der vleermuis, beetende een oogenblik op eenen boom, 't geklets van den kleinsten visch smakkende in eenen poel, even duidelijk verstond als een handelaar de doeninge op zijn kantoor. Wanneer Mowgli gedaan had met leeren, lag hij in de zon en sliep en at
| |
| |
en ging nog eens aan 't slapen; wanneer hij vuil of verhit was, zwom hij in de bosch-vijvers; wanneer hij lust had naar honing (Baloo had hem immers wijs gemaakt dat zeem en noten zoo smakelijk zijn als rauw vleesch), klauterde hij de boomen op, en 't was Bagheera die hem zulks geleerd had:
‘Ei, klein broerke, kom te mij waart!’ plag Bagheera te roepen, daar zij uitgestrekt lag op een boomtak. In 't eerste, was Mowgli zoo traag in 't klimmen als de luiaard, maar met der tijd schoot hij tusschen de takken zoo stout als de grauwe aap. Hij kwam bijzitten om den Raad-Bank als de Gilde bijeenkwam, en daar wierd hij gewaar, telkens hij eenen wolf sterlinge bekeek, dat de wolf gedwongen was zijne oogen neêr te slaan, en zoo nam hij het op strak te staren voor de aardigheid. Op andere keeren trok hij de lange doornen uit de vacht zijner vrienden, want wolven zien vreeslijk af van doorns, en van klisse in hun pelsrok. Bij nachte kwam hij somtijds den heuvel af naar de beploegde akkers, en keek hij danig benieuwd naar de dorpelingen in hunne hutten; maar hij mistrouwde de menschen sedert dat Bagheera hem een vierkante kist getoond had met een valdeure, zoo boos gedoken in 't hooge gers, dat hij er bijna in geschoten was, en hem uiteengedaan dat het een wolventrape was. Maar 't geen hij liefst van al deed, was uitgaan met Bagheera tot diep in 't donker, warm hert van het bosch, liggen slapen den ganschen zwoelen dag en 's avonds meêgaan kijken hoe Bagheera haren doodslag gaf. Bagheera roofde immers rechts en links als zij verhongerd was, en Mowgli van 's gelijken, op ééne uitzondering na. Zoohaast hij oud genoeg was om uitleg te verstaan, deed Bagheera uiteen dat hij nooit geen hoornvee genaken mocht, immers daar hij was vrijgekocht geworden en ingelijfd in de wolvenbende, te levenskoste van eenen stier:
‘Al wat in de Jungle roert is 't uwe’, zei Bagheera, ‘en al wat gij slachten kunt, gij moogt het; maar om des wille van den stier die met zijn leven 't uwe betaald heeft,
| |
| |
is 't u ontzeid hoornvee, 't zij oud of jong, ooit te dooden of te nutten. Zoo luidt de wet van de Jungle.’ En Mowgli gehoorzaamde ter trouwe.
En hij groeide op en wierd kloek, zoo 't niet anders zijn kan met eenen knaap, die niet en weet dat hij lessen te leeren heeft, en die op niets anders ter wereld, dan op eten, te denken heeft.
Moeder Wolf berichtte hem een of tweemaal dat Shere Khan niet te betrouwen was, en dat het hem plicht was Shere Khan eensdaags te dooden. Een jonge wolf zou op dien raad elke stonde gepeisd hebben, maar Mowgli vergat hem, omdat hij maar een knaap was, - ofschoon hij zijn eigen een wolf zou genoemd hebben, had hij menschentaal kunnen spreken.
Shere Khan kwam hij gestadig tegen in de Jungle, want Akela wierd van langs om ouder en zwakker; en de lamme tijger was toegekomen om vriend temaken met de jonge wolven van de Bende, die hem volgden, om zijnen, overschot - iets dat Akela nooit zou gedoogd hebben, had hij zijn meesterschap nog durven doen gelden, zooverre 't inderdaad strekte.
Shere Khan vleide ze, en 't verwonderde hem, zeide hij, dat zulke knappe jonge jagers te geleiden waren door een afgeleefden wolf en door een menschenkind:
‘Ja, en 'k heb hooren zeggen’, zei Shere Khan, ‘dat gijlieden, in den Gilderaad, dat kind niet en durft bezien, vlak in zijne oogen!’
En, als zij dat hoorden, grolden de jonge wolven en hun haar rees te berge.
Bagheera, die oogen en ooren openhield voor al wat gebeurde, had daar iets van vernomen, en een of tweemaal maande hij Mowgli dat Shere Khan hem den eenen of den anderen dag zou dooddoen. Maar Mowgli loech ermêe en antwoordde:
‘De Gilde doet meê met mij, en gij ook; en Baloo, al is hij zoo lui, zou ook nog zijn poot opheffen voor mij. Waarom zou ik bevreesd zijn?’
| |
| |
Zekeren warmen dag dat zij nieuws vernomen had, misschien wel van Sahi, het stekelverken, kreeg Bagheera een nieuw gedacht. En als zij met Mowgli diep in de Jungle was, en dat de knaap met zijn hoofd rustte op haar prachtige zwarte huid:
‘Klein broerke,’ vroeg zij, ‘hoe menigmaal heb ik u niet gezeid dat Shere Khan uw vijand is?’
‘Zoo veel keers als er noten op dien palm staan,’ zei Mowgli die, natuurlijk, niet rekenen kon. ‘Maar wat geeft dat? Ik heb vaak, en Shere Khan slacht van Mor, de pauw: 't is al steert en luide klap die er aan zijn.’
‘Maar 't en is nu geen tijd om te slapen. Baloo weet het ook; ik weet het; de Gilde weet er van; ja, tot de dwaze, zotte dansbok toe heeft het vernomen. Tabaqui heeft er u ook van gesproken.’
‘O! O!’ zei Mowgli, ‘Tabaqui is mij onlangs wat bot komen verwijten dat ik een naakte manneling was, onbekwaam om eerdnoten uit te scharten; maar ik heb Tabaqui bij zijnen steert gevat en hem tweemaal tegen 'nen palmboom geslingerd om hem te leeren beleefd zijn.’
‘Dat was een dwaasheid; want Tabaqui, al is hij een kwaad-stoker, zou u dingen gezeid hebben die u van dichtbij aangingen. Houd toch uwe oogen open, klein broerke! In de Jungle zou Shere Khan u niet durven op 't lijf vallen. Maar, zoo gij wel weet, Akela is zeer oud, en de dag is aanstaande dat hij zijnen reebok geen meester zal zijn, en dan is het uit met hem als leider van de Bende. Menige van de wolven die kennis gemaakt hebben met u, als gij 't eerst naar den Gilde-raad gebracht wierdt, zijn ook oud geworden; en aan de jongere heeft Shere Khan wijs gemaakt dat het een manneling niet past te leven in een wolvenbende. Ont hier en korten tijd zult gij man zijn.’
‘En wat is een man, dat hij niet en zou mogen mêeloopen met zijn broeders?’ vroeg Mowgli. ‘Ik ben in de Jungle geboren. Ik heb de wet van de Jungle nageleefd, en daar en is, in de Gilde, geen wolf uit wiens poot ik geen doorn getrokken heb. Voorzeker zijn 't al mijn broeders!’
| |
| |
Bagheera strekte haar lijf uit zoover zij rekken kon, en met hare oogen half toe:
‘Klein broerke’ zei zij, ‘tast eens onder mijn kakebeen’.
Mowgli stak zijn sterke, bruine hand uit, en juist onder Bagheera 's zijden kin, waar de machtige maal-spieren gedoken liggen onder 't glimmend pelshaar, gevoelde hij een kleine, kale vlek.
‘In de Jungle is er iemand die weet dat ik, Bagheera, dat teeken drage... het teeken van den halsband; en toch ben ik bij de menschen geboren, klein broerke, en bij de menschen is 't dat mijn moeder gestorven is, - in de kooien van 's Konings Hof, te Oodeypore. Om die reden is 't dat ik uw leven bekostigd heb in den Gilde-raad, toen gij nog een kleine, naakte puid waart. Ja, ik ook wierd bij de menschen geboren. Nooit had ik de Jungle gezien. Zij gaven mij voedsel, achter een rooster, uit eene ijzeren teele. Maar op zekeren nacht wierd ik gewaar dat ik Bagheera, de panther, was, en geen speeldingen voor menschenvolk; en met eenen dop van mijn klauw sloeg ik mijn dom slot in spaanderen, en ging henen. En omdat mij de voeren der menschen bekend staan, jaag ik, hier in de Jungle, meer vrees in dan Shere Khan. Is het zoo niet?’
‘Ja 't’ zei Mowgli, ‘elk in de Jungle, vreest Bagheera, - elkendeen, uitgenomen Mowgli’.
‘O, maar gij zijt een manneling,’ zei de zwarte panther, zeer teederlijk; ‘en evenals ik tot mijn Jungle teruggekeerd ben, zoo moet gij ook, op een einde, bij de menschen terugkeeren, - indien gij niet vermoord wordt in den Gilde-raad.’
‘Maar waarom, waarom toch zou er iemand naar mijn dood staan?’ vroeg Mowgli.
‘Bezie mij!’ sprak Bagheera; en Mowgli keek sterlinge in hare oogen. In eene halve minute, keerde het machtig pantherdier zijn hoofd van kante weg.
‘Daarom is 't, “zei Bagheera, haren poot verleggende op de bladeren.” Ik zelve en kan u niet vlak in uwe
| |
| |
oogen bezien, en ik ben bij de menschen geboren, en ik zie u geren, broerke kleine. Al de andere haten u, omdat zij 't gestraal uwer oogen niet kunnen uitstaan, omdat gij wijs zijt, omdat gij doornen uit hun voeten getrokken hebt, - omdat gij man zijt’.
‘Al dingen die ik niet en wist,’ zei Mowgli, kwaadzinnig; en hij keek stuur onder zijn zware, zwarte wenkbrouwen.
‘Wat zegt de wet van de Jungle? Slaan eerst en dan uw tonge roeren. Uit uwe eigene onachtzaamheid zelve blijkt het dat gij man zijt. Maar wees voorzichtig. 't Ligt in mijn gedacht dat, van zoohaast Akela zijnen sprong mist, - en 't kost hem van jacht tot jacht meer moeite om zijnen bok te vellen, - dat de Bende zal opstaan tegen u en tegen hem. Zij zullen raad houden op den Rotsbank, en dan... dan... ja, ik heb het vast!’ zei Bagheera opspringende van blijdschap. ‘Haast u, en ga naar de menschenhutten beneden in het dal, en breng enthoeveel van dat Rood Bloeisel mede, dat zij daar kweeken; en zoo zult gij, als het nood doet, heeter vriendschap al uwen kant hebben dan de mijne, of Baloo's of deze van de Gildewolven die u genegen zijn. Haal van dat Rood Bloeisel.’
Dat Rood Bloeisel was vuur, maar noch Bagheera, noch eenig ander schepsel uit de Jungle en durft vuur bij zijnen naam noemen. Alle dieren hebben er doodschrik af, en vinden honderd spreuken uit om er 't bedied van te geven.
‘Rood Bloeisel?’ vroeg Mowgli. ‘Van dat Rood Bloeisel dat buiten hunne hutten blinkt, als het donker wordt? Ik ga derachter.’
‘Dat heet ik spreken!’ zei Bagheera, preusch. ‘Zij kweeken 't in kleene potjes. Neem haastig een van die potjes mêe, en houd het bij u, voor tijd van nood.’
‘Goed!’ zei Mowgli. ‘En ik ga. Maar zijt gij wel zeker, o mijn Bagheera’ - en de knaap sloeg zijnen arm om haren prachtigen hals, en keek diep in hare groote oogen - ‘zijt gij wel zeker dat Shere Khan de opstoker van al dat spel is?’
| |
| |
‘Bij het slot dat ik in twee'n sloeg, ik ben er zeker van, Broerke-lief.’
‘Dan, bij den stier die me afgekocht heeft, zal Shere Khan mij den vollen pot betalen, en nog een toemate op den hoop’, zei Mowgli, en hij sprong henen.
‘Dat heet man zijn! 't Is al man dat er aan is!’ zei Bagheera in haar eigen, haar op nieuw nêerstrekkende. ‘O Shere Khan, nooit en was er duisterder jacht dan de jacht die gij, tien jaar geleden, op dien kleenen puid hieldt!’
Mowgli liep verder en verder, altijd loopen, door het bosch, en zijn hert gloeide in zijn lijf. Als de avond-mist opging, stond hij bij den kelder, en hij verademde en schouwde beneden naar het dal. De wolvejongen waren uit, maar moeder Wolf, diep in den kelder, werd aan den jacht van zijnen adem gewaar dat het gemoed van haren puid gestoord was.
‘Wat scheelt er, kind?’ vroeg zij.
‘'t Is Shere Khan die wêeral getaterd heeft lijk een akster’ riep hij terug. ‘Ik ga op roof in 't beploegde land van den nacht’; en hij schoot nêerwaard door het struikhout, tot bij den stroom, diep in het dal. Daar hield hij stand, want hij hoorde 't gebauw van de Bende die op jacht was, hij vernam 't gebeurel van den Sambhur die achtervolgd was, en 't gesnor van den reebok, in zijn doodsnood gedreven. Dan ging het kwaad, verbitterd gehuil op der jonge wolven die riepen: ‘Akela! Akela! Laat ons de kracht zien van den Vrijzaat! Gaat uit den weg voor 't Hoofd van de Gilde! Spring, Akela!’
De Vrijzaat had ievers zijnen sprong gedaan en in 't grijpen gefaald, want Mowgli hoorde zijn tanden tegeneen slaan, en hij hoorde hem janken nadien als de Sambhur hem, met zijn voorpooten, robbelend op den grond stook.
Mowgli wist er genoeg van: hij zette 't aan een loopen; en 't wolven-gehuil stierf uit achter hem, als hij in 't zaailand toekwam, waar de dorpelingen woonden.
| |
| |
‘Bagheera sprak waarheid,’ hijgde hij, en hij haafde in een hoop veevoeder dicht bij het venster van een hutte. ‘Morgen zal een groote dag zijn voor Akela en voor mij’.
Dan duwde hij zijn aanzicht tegen de ruite en sloeg het vuur in den heerd ga. Hij zag de huisvrouw opstaan en 't vuur voeden in de nacht met zwarte brokken. En als de morgen aankwam, en dat de nevel wit en koud over 't veld lag, zag hij het kind van den huize eenen pot opnemen, met aarde beplaasterd al bin, hem opvullen met roodgloeiende bakkerskolen, onder zijn schabbe wegsteken en uitgaan om de koeien te bestellen in den stal.
‘Is 't daarmêe al?’ zei Mowgli. ‘'t Geen een kind kan, daar ben ik niet benauwd af’; en hij stapte den hoek om en kwam het kind tegen, nam den pot uit zijn hand en verdween in den mist, daar het kind aan 't huilen ging van schrik.
‘Zij gelijken danig wel aan mij,’ zei Mowgli, blazende in den vuurpot, zoo hij de vrouw zien doen had. ‘Dit dingen zal doodgaan, geef ik het geen eten’; en hij lei er takskes en drooge schorse op. Halfwege den heuvel op, ontmoette hij Bagheera, met haar pelshaar blinkend bepereld door den morgendauw.
‘Akela heeft gefaald’ zei de panther. ‘Zij zouden hem wel doodgedaan hebben verleden nacht, maar zij wilden u ook erbij hebben. Zij hebben u op den heuvel gezocht.’
‘Ik zat in de zaailanden. Ik ben veerdig, kijk!’ En Mowgli hield den vuurpot omhoog.
‘Goed. Maar ik heb onthouden dat de menschen daar een droogen tak in steken, en dat het Rood Bloeisel dan opengaat op 't uiteinde van den tak. Zijt gij niet bevreesd?’
‘Neen ik. Waarom zou ik bevreesd zijn? Nu komt het mij te binnen - indien het geen droom is - dat ik aan zijds zulk Rood Bloeisel lag, eer ik Wolf wierd, en dat het zoo warm en zoo geestig was.’
Den geheelen dag bleef Mowgli in den kelder, wakende op zijnen vuurpot en hij lei er drooge takskes in om te weten hoe zij er uit zagen. Hij vond eenen tak die hem
| |
| |
aanstond en, rond den avond, als Tabaqui bij den kelder, bot genoeg, kwam zeggen dat hij verwacht was in den Gilde-raad, ging hij aan 't lachen tot dat Tabaqui wegliep. En als hij naar den Gilde-raad ging, was 't nog altijd lachen dat hij deed.
Akela, de Vrijzaat, lag aanzijds zijnen Rotsbank, tot teeken dat het hoofdmanschap open stond en Shere Khan wandelde over end weder met zijnen sleep wolven, overschot-schuimers die hem opentlijk stonden te vleien. Bagheera lag dicht bij Mowgli, die met zijnen vuurpot tusschen zijn knie'n zat. Als de wolven al bijeen waren, begon Shere Khan te spreken, - iets dat hij nooit en zou gedurfd hebben zoolange Akela in zijn volle macht was.
‘Daar heeft hij geen recht toe,’ vezelde Bagheera. ‘Zeg het hem, en dat hij een hondejong is. Hij zal bevreesd zijn.’
Mowgli sprong recht. ‘Vrije Kerels’ riep hij, ‘is 't Shere Khan die onzen Bond leidt? Wat uitstaans heeft een tijger met ons hoofdmanschap?’
‘Aangezien het hoofdmandschap onbezet ligt, en daar ik ontboôn ben om te spreken...’ begon Shere Khan.
‘Door wien?’ zei Mowgli ‘Zijn 't hier al jakhalzen, die dien veerzenslachter vleisteerten? Het hoofdmanschap van de Gilde gaat de Gilde alleen aan.’
Een gehuil ontstond: ‘Zwijg gij, manne-jong! Laat hem spreken. Hij heeft onze wet onderhouden!’ en ten slotte ging de donderstem op der oudgedaagden van de Bende: ‘Laat den Doo' Wolf spreken!’ Als de leider van de Gilde eens zijn bete gemist heeft, wordt hij Doo' Wolf genoemd zijn leven lang, en dat leven is kort.
Akela hief zijn ouden, zwaren kop omhoog:
‘Vrije kerels, en gij ook, jakhalzen van Shere Khan, twaalf getijden heb ik u opgeleid in 't jagen, en binst al dien tijd is er geen een van u gevangen of verminkt geworden. Nu heb ik mijnen slag gemist. Gij weet hoe zulks onder u beleid wierd, en hoe gij mij bij eenen nog onbesprongen reebok gebracht hebt om mijn zwakheid aan
| |
| |
't licht te brengen: 't was behendig aan boord geleid. 't Is uw recht mij hier, bij den Rots-bank, dood de doen, nu. Daarom vraag ik u: wie maakt er een einde aan 't leven van den Vrijzaat? Want de wet van de Jungle geeft mij het recht u af te wachten, een voor een’.
Lange stilte volgde op dat zeggen, want geen enkele wolf en dorst het op zijn eigen wagen, strijd om den dood te vechten tegen Akela.
‘Bah! Wat geeft ons het leven van dien sul zonder tanden?’ brulde Shere Khan eerst. ‘Hij is veroordeeld ter dood. Het manne-jong is 't dat te lang reeds geleefd heeft. Van den beginne af was het mijn aas. Vrije kerels, geeft het mij. Ik ben die zotternij van dat man-en-wolf-zijn moê. Tien getijden lang heeft het de Jungle in stoore gezet. Dat manne-jong zult gij mij geven, of ik houde hier jacht immer en 'n geve u geen been meer. 't Is man, man's kind, en tot in 't merg van mijn beenderen haat ik het!’
Meer dan de helft van de Bende grolde: ‘Een man! Een man! Wat zaken hebben wij met een man? Dat het naar zijn huis ga!’
‘Ja, om al 't volk van alle dorpen op te jagen tegen ons, zeker?’ schreeuwde Shere Khan. ‘Neen, zoo niet! Geef het aan mij. 't Is man, en geen een van ons en kan het vlak in de oogen bezien.’
Akela stak nog eens zijn hoofd op, en sprak: ‘Het heeft ons voedsel genut. Het heeft met ons geslapen. Het heeft wild opgejaagd voor ons. Geen woord van de Jungle-wet en heeft het gebroken.’
‘En daarbij, heb ik eenen stier betaald, toen het aanveerd wierd. De weerde van een stier is gering, maar de eere van Bahgeera is iets, dat haar misschien wel 't vechten zal woerd zijn’, sprak Bagheera, met haar zoetlieve stemme.
‘Een stier van over tien jaar!’ grijnsde de bende. ‘Wat schelen ons beenderen die tien jaar oud zijn?’
‘En die borge spreken?’ zei Bagheera, met al haar
| |
| |
witte tanden bloot, onder haar lippe. ‘Te recht wordt gij vrije kerels genoemd!’
‘Geen menschenkind en mag meêloopen met de Gilde in de Jungle’, huilde Shere Khan. ‘Geef het aan mij!’.
‘In alles buiten in 't bloed, is het ons broeder’, voer Akela voort; ‘en gij zoudt het vermoorden, hier! Ik heb, in dert waarheid, te lang geleefd. Sommigen van u zijn veerze-vreters, en van anderen heb ik gehoord dat zij, onder Shere Khan's geleide, bij donkeren nachte, de kinderen gaan snappen in 't dorp, aan de zulle der hutten. Daaruit blijkt dat gij lafaards zijt, en aan lafaards is het dat ik spreke. Dat ik sterven moet, is zeker; en ware mijn leven van eenige weerde, ik gave 't ten beste voor dat kind. Maar voor de eere onzer Gilde - eene kleinigheid die gij, bij gebrek aan opleider, vergeten hebt - beloof ik u, als mijn tijd van sterven komt, geenen tand te roeren tegen u, indien gij het kind ongedeerd laat naar zijn huis gaan. Ik zal sterven zonder vechten. Daarmeê wordt het leven gered van drie, ten minste, van u. Meer kan ik niet; maar zoo gij toestemt, kan ik u de schande ontsparen van eenen broeder te vermoorden die geen enkel verwijt verdient, die borge verkreeg, afgekocht wierd en ingelijfd in de Gilde, volgens de wet van de Jungle.’
‘'t Is een man -, een man, - een man!’ snauwde de Bende; en 't meeste deel van de wolven kwamen gedrumd tegen Shere Khan, die, met zijnen steert op den grond begon te kloppen.
‘Nu laten we 't aan u over,’ zei Bagheera tot Mowgli.’ Al dat wij kunnen nog, wij, is vechten.’
Mowgli sprong op, - den vuurpot in zijn handen. En hij rekte zijn armen uit, en hij geeuwde in 't aanschijn van de Gilde; maar hij was gloeiend van gramschap en droefheid, want, en dat was van wolven te verwachten, ze hadden 't hem nooit gezeid hoe ze hem haatten.
‘Horkt hier!’ schreeuwde hij. ‘'t Is verloren dat dien hond daar langer sta te zwetsen. Van u heb ik, dezen nacht, zoo dikwijls moeten hooren dat ik man ben - | |
| |
(en 't is waar, dat ik had willen wolf blijven met u, mijn leven lang) -, dat ik het neme voor waarheid. Zoo 'n zal ik u voortaan geen broeders meer heeten, maar sag, honden, zoo 't een man doet. Zeggen wat gij doen zult, ende niet doen, en komt u niet toe. Dat gaat mij aan; en om u dat klaar te doen zien, heb ik, man, een weinig van dat Rood Bloeisel meêgebracht dat in uw hondenlijf de schrik jaagt.’
Hij sloeg den vuurpot tegen den grond; eenige roode kolen sprongen op een fakke droog mos die in brande schoot, en geheel de Bende eerselde vol angst van de dansende vlammen terug.
Mowgli stak zijnen droogen boomast in 't vuur, tot dat de takskes laaiden en spokkerden, en hij zwaaide hem boven zijn hoofd te midden de ineenkruipende wolven.
‘Gij zijt hier meester,’ zei Bagheera, in 't stille, ‘Red Akela van de dood. Hij was immer uw vriend.’
Akela, de schuwe oude wolf, die nooit van zijn leven om genade gesmeekt had, keek jammerlijk in de oogen van Mowgli; de knaap stond daar, geheel naakt, met zijn lang zwart haar rollende over zijn schouders, in den glans van den laaienden tak, die de schaduwen deed dansen en springen.
‘Goed zoo!’ zei Mowgli, traagzaam rondkijkend. ‘Ik zie nu dat gij honden zijt. Ik ga van u weg naar mijn eigen volk, - is 't dat ik eigen volk heb. De Jungle is toe voor mij, uw taal en gezelschap moet ik vergeten; maar ik zal genadiger zijn dan gij. Omdat ik in alles, buiten in 't bloed, uw broeder was, beloof ik u, man geworden onder de mannen, u niet te verraden, zoo gij mij verraân hebt.’ Hij stampte in 't vuur met zijnen voet, dat de sperken opvlogen. ‘Oorlog zal er niet zijn, tusschen 't is gelijk wie van ons, en uw Gilde. Maar 't valt hier een schuld te betalen eer ik heenga.’ En hij stapte recht op Shere Khan toe, die daar dwaas naarde vlammen lag te pinkoogen; en hij greep hem bij den haar-truis van zijnen kin. - Bagheera kwam achter voor in geval van nood. - ‘Sta
| |
| |
recht, hond!’ schreeuwde Mowgli. ‘Recht, als een man spreekt, of ik steek hier uwen rok in brande!’
Shere Khan lag, met zijne ooren achterover geplakt tegen zijn hoofd; en hij sloot zijne oogen dicht, want de laaiende tak was er nakende bij.
‘Die veerzenslachter hier heeft durven zeggen dat hij mij in den Gilde-raad wilde dooddoen, omdat hij mij niet had kunnen vermoorden, toen ik nog kind was. Alzoo, zie, en alzoo nog, slaan wij op honden, als wij man zijn. Verroer eenen stoppel, Lungri, zoo gij durft, en ik rammele 't Rood Bloeisel binnen uw keelgat!’ En hij sloeg met den tak op den kop van Shere Khan; en de tijger kermde en kreunde, zieltogend van angst en gepijndheid.
‘Foei! verschoeperde katte, ga loopen nu! Maar onthoud het: den eersten keer dat ik in den Gilde-raad weêrkeere, zoo 't eens mans plicht is, zal ik de huid van Shere Khan liggen hebben, hier, op mijn hoofd. Voor 't overige, dat Akela op vrije voeten loope, zoo lang het hem lust. Gij zult hem niet dooden, omdat ik het verbie. Nu heb ik er genoeg van, u daar te zien zitten, met uw tongen uithangend, alsof gij kerels van bedied waart, in stede van honden, die ik wegjage... alzoo!’
Het vuur stond in vreeslijken gloed om den top van den ast, en Mowgli sloeg er mee rond, wijds en zijds, en de wolven liepen weg, al huilen, met hun pelsrok verbrand door de sperken.
Ten laatste en bleef er niemand meer over, buiten Akela, Bagheera en misschien tien wolven die mêegedaan hadden met Mowgli. Dan voelde Mowgli bevangenheid in zijn lijf, zoo hij nimmer bevangen was geweest, en hij snakte om zijnen adem, en snikte, en de tranen rolden over zijn aanzicht.
‘Wat is dat? Maar wat is dat?’ vroeg hij. ‘De Jungle en begeer ik niet te verlaten, en ik weet niet wat er gaande is met mij. Is dat sterven, Bagheera?’
‘Neen 't, broerke-lief. 't En zijn maar van die tranen die bij de menschen in gebruik zijn,’ zei Bagheera.
| |
| |
‘Nu weet ik dat gij man zijt en geen kind meer. De Jungle is toe voor u, voortaan. Laat ze rollen, Mowgli, 't en zijn toch maar tranen’. En Mowgli zat daar te krijsschen, als of zijn hert ging breken, hij die nimmer te voren geweend had.
‘Nu ga ik tot mijn volk,’ zeid' hij. ‘Maar eerst moet ik vaarwel zeggen aan moeder.’
En hij ging naar den kelder, waar zij in woonde met vader Wolf; en hij weende op haar kleed, daar de vier wolvejongen jammerlijk huilden.
‘Zult gij mij niet vergeten?’ vroeg Mowgli.
‘Zoo lang wij speur kunnen volgen, nooit!’ zeiden de jongen. ‘Kom bij den voet van den hil staan, als gij man zijt, en wij zullen komen klappen met u; en wij zullen komen spelen met u, in 't zaailand, bij nachte.’
‘Wacht niet te lange,’ zei vader Wolf, ‘o verstandige, kleine puid; wacht niet te lange, want wij worden oud, uw moeder en ik.’
‘Wacht niet te lange’ zei moeder Wolf ‘luttel, naakt klein zoontje-mijn; want, weet het wel, ik zag u liever dan mijn eigen jongen’.
‘Zeker zal ik komen,’ zei Mowgli ‘en als ik kom, zal ik de huid van Shere Khan openleggen op den Rots-bank. Vergeet mij niet. Zeg het hen ook, in de Jungle, dat zij mij nooit en vergeten!’
De morgenschemer brak, als Mowgli den heuvel afkwam, alleen, om die geheimzinnige dingen te bejegenen, die men menschen noemt.
Dr E. Lauwers
(Naar het Engelsch van Rudyard Kipling.)
|
|