| |
| |
| |
Sterrenwijsheid
Gelegenheids-vertelling
Aan Zuster Dionyse
VADER Zon was moe van 't lange reizen
op den hemelberg, zijn rond gezichte
zag er rood van en hij zweette dat de
stralen van zijn baard en haarbos doomden.
Geeuwend rekte hij zijn mond wijd-open,
en zijn echtgenoote moeder Dag keek
omme en vroeg al lachend: Hebt ge slaap, man?
Leg u dan maar op het bed van wolken;
versch is 't opgeschud en zacht lijk pluimen.
- Maar, zei Zon, ons kinderkes de sterren?
- Wel, ze spelen nog, mijn beste, 'k zende
Nacht, de meid uit om ze te vergaren.
Trek uw slaapmuts over 't glanzend hoofd maar
dat de donker schielijk in hun spel valt.....
Vader Zon deed lijk zijn vrouw gezeid had;
lang en duurde 't niet of al de sterren
kwamen 't een na 't ander om een kruisken
en ze werden weggestopt in 't bedde
warmgedekt met hemelsblauwe sargie
waar ze bleven koes, want Nacht gezeid had:
Braaf zijn, hoor, zooniet komt tante Mane!
..... Wijl de Zonne lag reeds half te sluimren
moeder Dag trok-uit haar groene kleeren,
zat een oogwenk in haar vuurrood slaaphemd
op haar knieën vóór de spond te bidden;
kroop dan geeuwend in de wolkenwolle
die ze met een zuchtje van genoegen
langzaam trok alover 't moede lichaam...
Beider oogenschelen zakten toe dan
en ze zonken weg in schoone droomen.
Piep! zei plots een sterreke van onder
't blauwe deksel en zijn blinkend oogske
| |
| |
guitig keek... maar niets te zien in 't ronde...
Hm! deed 't deugenietje met gedempte
stem... Een tweede stak zijn kopke boven...
Beide loechen eens, maar zonder spreken.
Links en rechts, en overal dra kwamen
sterrekes te voorschijn, zelfs de kleuters
van den melkweg wezen 't ronde smoeltje...
Zwijgend keken allen naar den westkant.
Toen begon bescheiden fijn gefezel;
zelfs een zilvren lachje krulde boven;
plots een luide kwinkslag, dan weer stilte.
Maar als 't uitkwam dat hunne ouders sliepen
ging 't muziek der stemmen langs om luider.
- Zuster Aarde, zeg ons een vertelsel,
vroeg Saturnus, och, ge kunt zoo schoone.
- Van den strijd der afgevallen englen!
schreeuwde Mars... Of van de liefd', zei Venus.
- Och, 't is altijd ik die moet vertellen,
mokte de Aarde. - Wel, 't is dat ge best kunt!
Laat het u gezeggen! riepen al de sterren.
- Nu, ik wil. De laatste keer voorzeker!
En de sterren horkten... De aarde zat te
peinzen met den vinger aan haar voorhoofd.
- 'K zal u spreken van een wonder diertje,
zei ze, dat alleen op mijne huid leeft.
't Wordt genoemd: ‘De mensch’ een soorte sprinkhaan-
op-twee-beenen, fel en korzelig dat
op den aap trekt door zijn lijf en wezen,
op den ezel door zijn koppigheden,
op den pauw door zijnen hoogmoed ende
't is het gulzigste van alle schepslen,
want het knaagt zelfs aan de reputatie
van zijn vrienden, en het drinkt zoovele
dat het scheefgeladen tiert en tuimelt.
Denkt daarom niet dat het geen verstand heeft;
hebben wel, maar steeds verkeerd gebruiken.
| |
| |
Zoo, 't is niet begroeid niet haar of pluimen,
maar het weeft heel vaardig kleurig kleedsel;
dekt zijn hoofd met torenhooge hoeden,
vorm en kleuren wisslen alle jaren
en dat heet de mode, en wie de mode
niet en volgt wordt als een gek belachen.
Ook, het vond een soort metaal dat goud heet,
maar het zei: wie goud heeft moet niet werken;
wie dat mist mag sterven zelfs van honger.
... En het kan zijn denken schoone schildren
op een wit vel dat men daar papier noemt;
maar het schreef: 't Is vast dat God bestaat, want
'k ben God zelve! Maklijk kunt ge peinzen
dat de Schepper met dat volk geen weg kan,
en nochtans hij ziet het wonder geren,
want hij kwam op aarde om aan de menschen
't waar geluk te toogen, maar ze zeiden:
Jesus is een wijsgeer maar geen God toch!
En ze onthaalden hem met groot gewuif van
palmentakken, roepend luid hosannah;
maar een stonde later, weet ge wat ze deden?
... Op een berg werd hij gesleurd, gekruisigd
lijk een boef, en wijl hij stervend kreunde
riepen zij: Verlos u, zoo ge God zijt! -
... Al de sterren weenden en hun tranen
vielen glinstrend van de vout des hemels.
- Was ik meester, 'k deed dat volk vervriezen,
zei de Noordster. De Aarde glimloech zachte.
- Zijt ge wijzer dan God zelve, zusje?
Noemde ik elke mensch een laffe booswicht?
Kom, ik geef een voorbeeld onder vele:
Daar was eene jonkvrouw, schoon en minzaam;
en de jonge en rijke wereld wenkte
haar en loech en zong zijn fleemend liedje
van genieten dat den wil betoovert...
Maar het nonneken verstiet de zelfzucht,
en het gaf zijn goedheid aan de kranken,
| |
| |
zijne wetenheid aan ongeleerden,
en zijn vrome ziel aan de gebeden.
Niet om de volmaaktheid te gelijken,
maar om in den glans ervan te leven
lijk een rozenstruik groeit op in 't zonlicht
en uit zijne bloemen zoeten geur giet...
Vijftig rozen vormen een mystieke
krans nu om het hoofd der kloosterlinge...
Vijftig schoone jaren van verdiensten,
en de priesters zongen: God zij glorie!
en de zusters zongen: God zij glorie!
en het nonneken zei! God zij glorie!
en het weende zoete zoete tranen;
wijl de wierook walmde naar den hemel,
wijl door kloostergangen 't orgel ruischte...
Weet ge nu, zei de Aarde tot de sterren,
dat dit nonneken en haars gelijken
noodig zijn voor het bestaan der menschen!
- Al de sterren klapten in de handen
en een luid bravogeroep weerklonk nu
dat de hemelzalen ervan ronkten.
... Plots een koude stilte viel alomme...
Ze verbleekten, kropen onder 't blauwe
deksel waar ze roerloos bleven liggen...
Tante Maan, ontwaakt door 't wild gerucht, was
rechtgerezen ende stak heur gele
perkamenten toot behoedzaam boven
't spondeberd... maar heel het firmament lag
dood, en niets en roerde dan de nachtwind
die voorbijvloog naar verholen diepten.
- Heb ik nu gedroomd, zei tante Mane,
want die sloeberkes zijn al' zoo stille?...
Zij betrouwde toch heur volkske niet want
wijl de sterrekes lijk rozebotten
sliepen, ging zij op haar bloote voeten
trage, trage door het zwijgend luchtruim.
Theo Brakels
|
|