Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 13] | |
Kerels en BlauvoetenI. Hunne geschiedenis volgens Kervyn de LettenhoveGa naar voetnoot(1)HUN eerste optreden dagteekent uit de IVe eeuw. Woeste volksstammen doorkruisten den Oceaan, trots stormen en gevaren, op zoek naar strijd en roof. Ze kwamen uit het Noorden, van de grenspalen van Skandinavie. Zo verbleven eenigen tijd omstreeks de Elbe. Van daar kwamen ze afgevaren, bij drommen, op hun lichte snekken, aangevoerd door hun bersekirs en seekongars. Dorstend naar bloed, vreeslijk in den strijd, lachend in den dood, bestormden en verwoestten ze de kusten van | |
[pagina 210]
| |
Friesland, Bretanje en Gallenland. 't Waren Saksen, zoo het luidt in oude schriftenGa naar voetnoot(1). Op de kust tusschen Friesland en Gallenland, waar weleer Morinen en Menapiers woonden, kwamen zich dergelijke volksstammen vestigen. De naam van het kustland was Fleanderland, deze der bewoners Flamings; twee Saksische namen. Flaming (= flyming, flyman) beteekent: banneling, vluchteling; Fleanderland is dus het land der vluchtelingen. Bij de Noordsche barbaren bestond een strenge wet, waarbij, alle zeven jaar, jonge lieden veroordeeld werden tot het ver sacrum: ze moesten hun land verlaten om te leven in zege, of te sterven in ballingschap. Tot zulke uitwijkelingen behoorden wellicht de Flamings. Hadden de Flamings ook seekongars? Vindt men bij hen de drie standen, eigen aan de Noordsche volken: de iarl, de karl en de traelle; met andere woorden: de Ethelings, de Frilings en de Lazte? Met zekerheid kan men het niet zeggen; maar dat de bewoners van Fleanderland Saksische Karls waren, daar valt niet aan te twijfelen. Ziet de doenwijze van die fiere vrijlingen, hoe ze overeenstemt met deze der Skandinaafsche Karls: hoe ze in nauwen broederband vereenigd leven in gilden; hoe ze, met de scharmsax gewapend ter male tiegen, waar ze de minne drinken, Odin en Freya ter eereGa naar voetnoot(2). De eerste Karl die met naam bekend staat in de geschiedenis is Carausius, de beruchte hoofdman door de Romeinen aangesteld om de kust, de littus saxonicum, tegen de herhaalde aanvallen van andere Saksische barbaren te verdedigen. Of hij een Karl was. Zijn naam duidt het aan: Carausius = Carlos; en 't is wellicht de genegenheid tot zijn stamgenooten die hem aandreef om de Romeinen te verraden en de invallers vrijen toegang te verleenenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 211]
| |
Diezelfde Carausius was misschien wel een der voorvaderen van het stamhuis der Karlings. Immers, de naam Karl is uitsluitelijk Saksisch en de Karlings bezaten uitgestrekte eigendommen in Fleanderland. Pepin van Landen en zijn opvolgers zijn dus afkomstig uit den stam der FlamingsGa naar voetnoot(1). De Karls bleven hardnekkig getrouw aan den aard en de zeden van hun ras. Vruchteloos waren de pogingen door de zendelingen aangewend om ze te bekeeren en te beschaven, vruchteloos de wetten door de Karlingsche vorsten uitgeveerdigd om hun recht op weerwrake, hun gilden en hun vergaderingen af te schaffenGa naar voetnoot(2). Liederik en andere Forestiers poogden te vergeefs de kustbewoners te onderwerpenGa naar voetnoot(3). Dit alles was dwang, was uitheemsch, en dat zouden ze nooit dulden. Ondertusschen had, in de XIe eeuw, de beschaving grooten voortgang gemaakt. Alleen de bewoners van het moerland, gelegen tusschen de zeekust en het bosch van Thor, tusschen Meunickereede ten Noorden en Wasconingawala in 't graafschap Guines ten Zuiden, bleven hunne aloude woestheid behouden. Ten bewijze van dien worden allerhande voorbeelden aangebracht van bloedige veeten, van rooven en moorden. Een Flaming van Veurne, Herred, bijgenaamd Kraugrok, wilde na zijn huwelijk zijn heimat verlaten en zich vestigen te Ardres, om er een vreedzamer leven te leiden. Doch zijn vrienden en magen, ‘allen koene mannen, zegt Lambrecht van Ardres, en wellicht de vaders en stichters van de Blauvoeten’, kwamen te zamen om er zich tegen te verzettenGa naar voetnoot(4). Omtrent dienzelfden tijd, poogde graaf Rudolf van Guines de Saksische volkstammen te onderwerpen. Ze werden gedwongen hun geliefde wapen, de scharm-sax, af te leggen; alleene het dragen van de kolve werd nog toege- | |
[pagina 212]
| |
laten; waarom de Karls uit deze streek, sedertdien den naam dragen van Colve-Kerli. Hun werd eene belasting opgelegd, door het volk de Colve-Kerlie geheeten. Doch, deze vrije boeren, die zich altijd met kracht tegen het Leenstelsel, onder welken vorm ook verzet hadden, gingen niet lang gebukt onder het slavenjuk. Een opstand brak los en de Colve-Kerlie werd afgeschaftGa naar voetnoot(1). De overmoedige gravin van Henegouwen, Richilde, zou insgelijks wijken voor de ontembare vrijheidsliefde der kerels. Zij ook wilde hun belastingen opleggen, die ze nooit gekend hadden. Als één man stonden zij op, schaarden zich aan de zijde van Robrecht den Vries en wonnen, in den slag bij Cassel (1071) met de zege hun recht en hunne onafhankelijkheidGa naar voetnoot(2). Weinige jaren daarna vinden wij te midden Fleanderland, den grooten apostel, Sint Arnold. Door zijn ijverig woord slaagde hij erin vrede te stichten onder de strijdlustige kerels en hun woeste hertstochten te bedaren. Door zijn zendelingswerk heeft hij de versmelting bereid van de verschillende bestanddeelen van het Vlaamsche volkGa naar voetnoot(3). Nu is de christengodsdienst voor goed bij hen binnengedrongen; en daar zij, vrij van Gallo-Romeinschen invloed, het best de heldhaftige overleveringen van hun voorgeslacht bewaard hebben, zullen zij ook de eersten zijn om ter kruisvaart op te rukkenGa naar voetnoot(4). Daaruit valt echter niet te besluiten, dat hun bekeering en hun onderwerping algemeen en volledig waren. Graaf Baldwijn Hapken zou het ondervinden, toen hij den openbaren vrede over geheel zijn grondgebied wilde verplichtend makenGa naar voetnoot(5). En Karel de Goede, die alles in 't werk stelde om den vrede te handhaven, stuitte eveneens | |
[pagina 213]
| |
op den ontembaren strijdlust der Flamings. Deze waren hoogst verbitterd om de hervormingen des graven, die zij beschouwden als zooveel aanslagen op hun eigen aard en hun onafhankelijkheid. Deze verbittering veranderde in haat bij de Erembouten, omdat men een hunner, Bertulf, kastelein van Brugge, wilde doen doorgaan als onvrijen laat. Ze smeedden, naar oud gebruik, een samenzweering, waarvan de graaf en al de vijanden der kerels de slachtoffers werdenGa naar voetnoot(1). Ondanks alle pogingen, bleven een groot deel der kerels vastgehecht aan de barbaarsche zeden en heidensche gebruiken hunner voorvaderen, aan hun stamtrots en vrijheidszin. Zonder ophouden ontstaan vinnige veeten en bloedige kampen en woedt de verdeeldheid onder de gezinnen en onder de gilden. Zulk een strijd treffen we aan in 't begin der XIIIe eeuw. Herbert van Wulfringhem treedt op als de voorman van de wildsten onder de Saksische Flamings, deze te weten die nooit gebogen hadden onder het juk. Hun tegenstrevers waren deze, die heulden met de vreemde indringers, die zich aan het gezag der graven onderworpen hadden. De eersten heeten Blauvoeten; de naam van een slag zeevogels, wellicht een zinspeling op hun vroeger zeeschuimersleven; volgens anderen, zou het een wisselwoord zijn van vos, ontleend aan oude Noorsche Sagas; vandaar dan ook de naam van van wolven of Isengrins, aan de tegenstrevers gegeven. Koningin Mathilde, die douairiere was over 't land van Veurne en Broekburg, had zich aan haar volk hatelijk gemaakt door haar dwingelandij. Een oproer brak los. Toen zwoer de koningin de Blauvoeten te onderwerpen of te verdelgen. De strijd woedde hevig, vijf jaren lang. De Blauvoeten eindelijk overwonnen, bekwamen een eervollen vredeGa naar voetnoot(2). ‘Van dit oogenblik af, begonnen de Flamings zich meer en meer te versmelten met de overige bestanddeelen van | |
[pagina 214]
| |
het Vlaamsche volk, maar maakten er steeds het woeligste en dapperste deel van uit’. Lang nog blijft de veete voortduren tusschen Isengrins en Blauvoeten. - Slechts tijdelijk zullen ze overeenkomen, 't zij om den gemeenen vijand, den Koning van Frankrijk, te bevechten, zooals 't gebeurde den 30 Mei 1213, te Damme, waar zij om hunnen graaf geschaard, streden tegen 't Fransche legerGa naar voetnoot(1); 't zij om ter kruisvaart te trekken, zoo ze 't deden in 1249, onder 't geleide van den abt van Middelburg; altijd met dezelfde onverschrokkenheid bezield, waren ze de eersten om de stad Damiette binnen te rukkenGa naar voetnoot(2). Van den eigenlijken kamp tusschen Isengrins en Blauvoeten, vernemen we in 't vervolg niets meer. Doch, de stam waartoe ze behooren, leeft nog voort, steeds afgescheiden door aard en zeden van hunne naburen. We treffen ze aan in 1302 op Groeninghe. Ditmaal zijn 't de mannen van 't Vrye. Door Jacques de Châtillon verdrukt, hebben ze met geestdrift den oproep beantwoord van Willem van Gulik en zijn opgerukt, vol strijdlust en wraakzucht, tegen den vreemden dwingeland. Ze treden op met hun oude benaming van Karls, die nu Kierrels is geworden. En daar staan ze, halfnaakt, den kop fier in de lucht, met kloekgespierde leden, zwaaiend in hun hand de voorvaderlijke kolve, waaraan de scharmsax gehecht is. (= goedendag), geschaard om Eustaas Sporkin, achterkleinzoon van eenen der hoofdmannen van de BlauvoetenGa naar voetnoot(3). Eenige jaren later breekt een nieuwe oproer los. 't Was in 1324. Lodewijk van Nevers had het land verlaten en het beheer over 't graafschap toevertrouwd aan een Franschen ridder, den heer van Aspremont. 't Was 't begin van een hatelijke dwingelandij van wege een aantal ridderheeren op 't volk van te lande. Verstokte Leliaarts waren 't aan | |
[pagina 215]
| |
den Franschman verkocht; hun nederlaag te Kortrijk geleden konden ze niet verkroppen; en nu zouden ze hen wreken, door afpersingen en vervolgingen allerhande, op de kerels, die vrije Saksische boerenGa naar voetnoot(1). ‘Wi willen van den kerels singhen,
Si sijn van quader aert;
Si willen de rusters dwinghen...
............
Wi willen de kerels doen greinsen
Al dravende over tvelt; -
............
Me sal ze slepen ende hanghen...Ga naar voetnoot(2)
Maar de Kerels dulden geen slavernij; en ze zijn opgestaan, al de Flamings door geheel Fleanderland; in 't land van Veurne, van Ghistel, Ardenburg, de Vier-Ambachten. Onder 't geleide van Lambrecht Bouwin, Zeger Janssone en anderen, waaronder de verwoede Jacob Peyt, vallen ze op hun vreemde verdrukkers, brandend, moordend, lossen teugel vierend aan de woeste driften, eigen aan hun ras. Te vergeefs poogt de graaf den vrede te herstellen. Toen roept hij de hulp in van den Franschen koning. Beiden komen met een machtig leger op Vlaanderen af, om met geweld den oproer te bedwingen. Niklaas Zannekin, aan 't hoofd van 't Vlaamsche leger, waarvan de Flamings het hoofdzakelijk deel uitmaken, wacht den vijand af bij Cassel. Verwoed is de strijd; de Flamings, spijts hun heldenmoed, sneuvelen tot den laatsten manGa naar voetnoot(3). De ontembare fierheid van den stam der Kerels ligt geknakt. Nog tracht Janssone den strijdt voort te zettenGa naar voetnoot(4), nog wordt een oorkonde aangetroffen, dagteekenend uit | |
[pagina 216]
| |
1374, waar het aloude recht van den Karl onschendbaar gevrijwaard wordtGa naar voetnoot(1), nog vinden we in 1383, de inwoners van Veurne, gewapend met kolve en scharm-sax, en aangevoerd door zekeren Jan SporkinGa naar voetnoot(2); doch, dit zijn de laatste sporen van het eigen bestaan der Kerels, als afzonderlijken stam. Van lieverlede is met den tijd de versmelting voltrokken van de Saksen van Fleanderland met de overige landgenooten. Flamings, Kerels, Blauvoeten zijn nu allemaal Vlamingen. Allen deelen voortaan in gemeenschappelijke toestanden, in gemeenschappelijke lotgevallen.
***
Ziedaar met groote trekken de geschiedenis der Kerels, zooals ze door Kervyn de Lettenhove werd afgeschetst. Het meeste deel van dezen, die na hem over de afkomst en de geschiedenis van het Vlaamsche volk hebben gehandeld, namen Kervyn's beweringen over zonder achterdocht, zonder grondig onderzoek, ja met gretigheid en geestdrift. Zelfs, werd de stelling door Kervyn vooruitgezet, naderhand door nieuwe bewijzen (!) bekrachtigd en uitgebreidGa naar voetnoot(3). Zoo was er een die ergens op de ontdekking kwam dat de Gallische kust bij sommige Germaansche volksstammen geheeten werd: Kerlingaland. Het kon niet anders of dit was het land der Kerels. Een bewijs te meer! Later, in 1875, zou Karel Deflou hetzelfde onderwerp heraanvatten. Al de tot dan toe vastgestelde beweringen heeft hij benuttigd en de geschiedenis der Kerels voortgezet tot aan de Fransche omwenteling. Immers hij zou de geschiedenis schrijven van het volk van Vlaanderen; maar de grond van dit volk bestaat, volgens hem, uit Saksische bestanddeelen; en daar onder de Saksische Vlamingen, de Kerels een overwegende rol gespeeld hebben, zoo is de geschie- | |
[pagina 217]
| |
denis van ons volk, als vereenzelvigd niet deze der KerelsGa naar voetnoot(1). 't Was wel hier en daar eenGa naar voetnoot(2) die een twijfel opperde nopens het bestaan en de beteekenis der Kerels; doch slechts van verrenaan en heel bedeesd weg. Wie zou het gewaagd hebben deze nu algemeen aanveerde geschiedenis omver te werpen? Ze vleide te zeer den stamtrots. Ze was geworden iets heiligs, dat door niemand mocht aangeroerd worden. De Kerels immers waren de kern van ons volk; zij hadden den oorspronkelijken aard behouden en overgezet. Hun leven door de eeuwen was geweest eene heldhaftige strijd voor eigendommelijkheid tegen al wat vreemd en uitheemsch was, al was het ook hoogere beschaving, al was het zelfs het Christendom; een strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid tegen hoogere macht of dwingelandij. - De vaderlandsliefde geraakte er mede bemoeid. Immers, het verschijnen van deze nieuwe leering viel samen met het ontstaan der Vlaamsche Beweging. En toen Conscience zijn volksroman schreef over de Kerels van Vlaanderen, dan was 't een vereering, die weldra tot uitspattenden geestdrift verging bij de Westvlaamsche studenten. De oude strijd der Kerels en Blauvoeten was voor hen het toonbeeld van hun strijd voor eigen taal en aard tegen verdrukking en verbastering. Zij waren de zonen van de Kerels, ‘O ja, de Kerels nog bestaan’; hun beweging met haar gilden en malen was de voorzetting van de aloude kerlerie, de Blauvoeterie. Is 't te verwonderen dat niemand het waagde of zelfs er aan dacht de vraag te stellen: Wat is er van Kerels en Blauvoeten te gelooven? (Vervolgt) Kortrijk E. Van Cappel |
|