| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
Uit ‘den Levene der Dieren’
VIII. 's Levens Avond.
... ut conviva satur.
... voldaan met de maaltijd.
Hor.
DE oude kasteelvrouw om de wille van haren ouden Sam, en de oude uitgediende jachthond Sam om zijn opgeleefd eigenzelf's wille, waren op een kalm zomeravondtochtje, om hun trage spijsvertering te bevorderen. Al zwijgend en vóór hen uitziend, trappelden zij, met stijve, kortgemeten strompelstapjes, door de koele lanen van het bosch, rondom het adellijke heerenhuis.
Om hen, en boven hen, in de hooge boomkroonen welfde een bonte, volle zomersche looverpracht. Stilstatig langs de boschlanen stonden de oude grijze beukstammen in 't gelid, en hielden binnen pale en perk den ongetemden groei der wilde rijzels, die guitige kindersnaken gelijk, kwalijk waren in te houden, en hier end' daar met hun veigroene looverkoppen, tusschen de stammen heen
| |
| |
kwamen geloerd. Tusschen de vaste boomvoeten kroop de weg met donsig mos bevloerd, bestrooid met beukebotten die kraakten onder den terd, kroop hij tot aan den kruiswegel en dan verderop het woud in.
De beide ouderlingen volgden hem, gezapig en traag.
Mevrouw had de lente en den zomer van haar leven al jaren bachten haren rug; uitgebloeid, leefde ze nu, stil en ongestoord, doorheen de derve dagen van den overschot haars levens; te midden den springlevenden groei en den bloei der dingen rondom haar, droog ze haar grijze hoofd, lijk uitgebloeide leeuwentand zijn luchtig bolwitte pluimkop draagt in groen jeugdig weidegers, latend aan den tijd en de winden de zorg om hem neêr te plukken, één pijleke teenegader.
Alle de banden van teederheid waarmeê ze vroeger aan het leven hield, waren de eene na den anderen afgesprongen. Al dezen waarop ze de genegenheid van haar hert en de bezorgdheid van haar leven had verdeeld, waren de wereld af, of de wereld in, elk zijn eigene bane aan 't volgen. Zij was overgebleven, alléén en hier, omdat ze hield van het oude huis waarin haar leven als vergroeid was en van de schamele armen die ze bezocht en beging als eene voorzienigheid, en van haren trouwen genoot des ouderdoms, haar eigen lieveling Sam; dit waren de drie laatste zonnestralen van haren wegzinkenden levensdag. Verders was ze zonder veel betreuren, zonder nog eenig verlangen, zonder veel voldoening en met dat weinige tevreden, in gelatenheid wachtend totdat het einde komen zou; immers berustte zij erin dat ze veel had gedaan en nog altijd deed, om met betrouwen hare ziele aan God te bevelen en haar oud lichaam aan den gewijden grond.
Overal waar ze omtrent kwam, was er eene innemende goedheid die straalde uit haar voorkomen, haar doeninge en haar woorden, haar verschijnen verwekte een genegen glimlach op 't wezen van de arme landliên, en Sam, die altijd meêwas op zieken- of armenbezoek, konden de menschen best lijden, om haar.
| |
| |
Sam, was en bleef hare eenige ernstige bekommernis. Ze had hem zoo hertelijk wel gedaan binst zijn leven, ze zag hem zoo geern, en zoo ze meende, was die genegenheid wederzijdsch. Maar nu werd hij zoo oud van dagen, zoo'n duffelachtige dompelaar was hij geworden; veertien jaar wist ze hem oud te zijn, en ze had, met droevige machteloosheid om hem te helpen, alle de kwalen van den ouderdom zijn kranke hondenlijf zien overvallen en martelen. Indien hij haar overleefde, zou zij met onrust ten grave gaan, en moest hij 't laten liggen vóór haar, dit zou haar laatste groot verdriet zijn; - zoo mijmerde ze in de tusschenpoozen van hare bezorgdheid om haren ouden hertvriend, dien avond op hun wandeling.
***
Sam zelf, gevoelde 't, hoe langer zoo zekerder en pijnlijker, dat hij op zijne laatste pooten aan 't loopen was, en zijn pacht in 't korte zou uit zijn.
Ik trekke 't langste koordeke, dacht hij, maar 't en kan niet blijven duren en 't zal algauw opgeschept zijn met Sam.
Een prachtexemplaar was hij, in zijnen goeden tijd, een volbloed engelsche ‘Setter’ met aan hem tot het laatste teeken van de zuiverheid zijns bloeds en de echtheid van zijn afstammen. Hoog stond hij op zijn pooten, met wit- en bruingevlekte, slanke lijf. Zijn spitse kop, met de lang neêrhangende krulhaarde ooren, met een paar blinkende, van vriendelijkheid stralende oogen, schrander en ernstig en goed, zoo hij naar den grond niet hing en snuffelde, stond hoog op wacht, om menschenvriendschap betuigd te worden en hondenvriendelijkheid, sprekend uit al de bewegingen van zijn wikkelende lijf, weêr te betuigen.
In lang vervlogen dagen stond hij wijd en breed bekend als de beste speurhond van tien kasteelen in de ronde. De namen van zes of zeven voorvaders, al even zuiver van bloed, droeg hij op zijnen stamboom en veel
| |
| |
jonge died van jachthonden in den omtrek dankten hem hun schoonheid en hunne kracht.
Vroeger zou hij op zulke uitstapjes al twintig keeren den weg hebben afgeleid. Al speurend en snuffelend met zijn bedreven fijne jagersnoet over den boschgrond, vol levenslust, wild en zot, ongedoevig en sterk te beene, rende hij dan de dreven op en neêr, draafde de sperrebosschen in en uit en was daar geene bekoring die hij weêrstond om niets ondoorspeurd of onbesnuffeld over te laten.
Maar met de jaren was de gezapigheid gekomen: zoo lange al was 't dat hij 't wild ongedeerd in zijn weere liet, en al zijn loopen en draven en zijn drieste schurdige voeren had hij neêrgeleid, 't meerendeel omdat ze hunzelven verboden. Immers en was 't geen lustig loopen meer wat hij nu nog deed, niet meer dat veerkrachtig los bewegen, met lichtjagende sierlijk invallende lanken, op zijn veerdige pooten, taai als welster, en sterk als staal.
Zijn veertien jaar hondenouderdom hadden die pooten stillekens aan stram gemaakt en gesteven en het smertte hem nu in al zijne gewrichten bij elken poot dien hij lichtte.
Die onuitputtelijke bron die gaf en bleef geven adem en adem, altijd maar voort adem, om te rennen uren aan uren wijd, was nu gedempt, en hij strompelde voort, over dat het ging, zijne oude wegen al amechtig stenend.
Alle vijf stappen moest hij inhouden om zijne angstende kortborstigheid te klagen uit zijn mat verglaasde grijze oogen zonder straal.
Dan keek hij op naar Mevrouw, met 'nen dwazen puidekijk, en Mevrouw bezag hem meêwarig en streelde hem met hare zachte handen onder zijnen kin en over zijnen kop, en sprak hem stille zoete woordjes toe:
‘Mijn oude jongen, mijn lieve, goede, arme Sam!’
Maar de oude bloed was door al die liefkozingen zoo verwend geraakt, en zoo doodbedorven, dat hij niet eens zijnen steert meer en roerde tot bedied van dankbaarheid,
| |
| |
maar bleef staan, hopeloos te staren, en taalde door zijne oogen ‘dat 't al niet helpen kon.’ Wat hem bij al de ellenden van zijnen hoogen ouderdom allemachtig ten onpasse kwam, was het noodlottig gevolg van Mevrouw haar troetelen en verzorgen en weldoen, en van zijn al te weinig bewogen leven, eene lage vet had hij aangekweekt, die hem om lijf en leên was komen liggen, en hem zijn borst nog nauwer scheen toe te nijpen; zijn vel spande om te bersten, zoodanig dat zijne oogen uit zijn kop puilden, en hij thans minder aan een hond geleek dan aan een spannens volgestopte zak, op vier waggelende pooten.
Daarbij begon, lijk de bloote blauwe hemel door witte wolkenvacht, de kale ouderdom door zijn gevlekte huid te kijken. Zijn haar viel hem uit; en geen ziekte en was 't gelukkiglijk, daarom mocht hij, tot Mevrouw's voldoening, in leven blijven tot hij zijn eigen dood zou sterven, en Sam hield van leven, hoewel het hem dag aan dag lastiger werd.
***
Zoo vorderden ze te zamen, langs de kronkelwandelingen rondom het doodsche heerenhuis, ten allen kante omgroeid met de overweldigenden borteling, op het hout, van het weelderigste looverleven.
Aan weêrkanten van den weg, zagen ze beiden wel hoe de bosschen stonden afgemaakt twee voet hoog met dooreengevlochten ijzerdraad die tot twee voet diep in den grond den vrijdom van het mijnende konijnengoed moest beperken. Daarbij rezen wel in hun hoofd de bonte beelden uit een ver verleden, maar nu was hun dat alles dood onverschillig geworden. Bij plaatsen was het te merken aan den draad en zijn vervallen staat, hoe het er weinig ernstig nog mee gemeend was.
Vroeger! ja vroeger! Dan waren er hier geene heerlijke dagen te kort, en den drang die hem te dien tijde in het bloed zat om zijn deel te doen bij 't vernielen van het wild had hij dan naar hertelust bot gevierd. Hij stond bekend
| |
| |
om ‘sterk op de hazen’ te zijn en minder goed voor patrijsenjacht.
Sterk op hazen en konijnen dat was hij, waarachtig, en als de oegst lag geschoren begon zijn gulden tijd. Wanneer hij dan uitzette, hing zijn kop en hingen zijne ooren, en zijn neuze, reize met den grond, snuffelde almaardoor in gejaagde begeerigheid; gedurig links en rechts stierde hij, en scheen te zwemmen door de malsche klaverijen, of boorde zijnen weg door de veivette beetestukken en het dichte rapeloof. Zijn bruingevlekte rugge en zijn roerende steert alleen bleven nog zichtbaar, of verdween hij geheel in 't hooge groen en moest zijn meester hem vervolgen op de gisse. Dat leed totdat opeens een speur hem in zijn neusgaten sloeg, en dan stak hij uit, met vasten draf, zonder omwegen, zonder nog op of om te zien. Met onwankelbaar betrouwelijke zekerheid geloodst door zijnen fijnen geur, kwam hij zonder missen, tenden 't speur op zijn beestjen af, en, was er viervoetig wild in 't ronde, Sam stak het uit.
Staan bleef hij dan, plots, met half opgesteken ooren, met halfopgeheven voorpoot, boutstil, en wikkelde gewichtig zijnen steert.
Verveerd en met de schrik op het lijf zat het wild, daar hij 't aan den grond geboord hield met het staal van zijnen blik, zoo dat het noch roeren noch keeren meer kon. Kwam de jager nader, zoo liet Sam zijn blik af en liet den zeerelooper weer 't vrije gebruik van zijn vlugge pooten om weg te scheren.
Met hunne ooren plat in hunnen hals gestreken, sloegen de schichtige renners hunne achterpooten hard tegen den grond; hun leger uit en de velden op te wege stoven ze en bezen den wind voorbij. Sam keek ze na en wachtte; wel indachtig wat er gebeuren moest. Hij zag, en hij had er zijn groot genoegen in, hoe de dwaze schuwerikken spoeterden, met den dood op hunne hielen, vluchtend den dood, den dood in 't gemoet. Hij zag, en hij had er zijn groot genoegen in, hoe hun opgetrokken hazewimpel,
| |
| |
hun witte kodde, de mate sloeg van hunne dolle vluchtsprongen. ‘Nu,’ zei Sam, en 't schokte hem een blijdschap door zijn leden, als hij den donder hoorde knallen over 't land uit zijn meester's vuurroer, als hij den hazewimpel overkeeren, en 't vluchtende schietspoel, hals over kop tuimelen zag in zijn dood.
Nu mocht hij er naartoe, naar den gesneuvelden vluchteling en daar staan kwispelsteerten, om te beteekenen dat hij bloedend aan zijne voeten lag.
Vroeger, in zijne eerste jonkheid en wist hij dat alles zoo nauw niet, of wist hij 't, hij was 't algauw vergeten, en hij kon de gading niet weerstaan om zijn beestjen achterna te springen, en zijn beenen te rekken: kreeg hij het, dan sloeg hij het met eenen hap de leên af, en kreeg hij 't niet zoo had hij toch de leute van 't loopen, en van den anderen te zien vóór hem 't land meten. Maar 't verstand was gekomen met de jaren en met menig nijpend loodzaatje dat hij een paar weken lang in zijne hespen had moeten dragen.
Geheele morgenden, en dat maanden achtereen, lag Sam alzoo 't land af te ketsen; liefst van al en met meest kans op bate, op de stukken land die lagen langs den zoom van boschgrond. Daar kwam het hazevolk, zoo 't scheen, zijn Sabbat vieren, bij heele benden, vijftien zestien rond malkaar. Maar niet zoo gauw en hadden ze den top van zijnen neuze gezien of elk wist zijnen weg en zijn hol om henen te vluchten. Speuren, jagen, en zwelgen in vrij openluchtig jachtgenot, en 's namiddags meestal de vermoeidheid liggen afslapen, zijnen ronden tuk uit, luilendig uitgestrekt, en de zonne laten zijn lanken stoven, dat was vroeger zijn leven; en was 't een wonder of werd hij een pracht van 'nen hond?
***
Blijdst van al nog, - maar dat was wel overdaad meende Sam, terwijl hij lag te tukkebollen, met zijn neus over zijn uitgestrekte pooten, binnen de tralien van zijn
| |
| |
kennel, - blijdst van al nog waren de dagen, ten tijde dat al die lustige heeren en die mevrouwen op 't heerengoed kwamen. Dan was 't hier een bonte wemeling van helle kleuren op al dat groene, dan werd er hier geschetterd en geroepen en gelachen dat 't weerklonk over de stille vijvers, dan liep het hier vol met blijde glanzende gezichten. Geen werkvolk meer dat nog 'nen slag sloeg, alles was jacht wat men zag of hoorde. De heeren hadden hunne donderroên en de knechten kregen stokken.
Lang voordien en mocht er niet meer gejaagd worden, en 't begon Sam dan telkens in zijne pooten te jeuken dat er iets was wat hij in lang niet meer gedaan had. Hij verlangde zijn herte uit, trappelde al dagen achtereen ongeduldig over end' weer zijn kot, stond op gedurige wacht en blafte iedereen aan, wel meenend dat iedereen op de jacht ging.
En daar kwam toch eindelijk de jachtknecht met de rijzwepe, en ze werden, Sam en al de andere aan den band geleid, trippeldansend en trekkend, hijgend en luid bellend van ongeduldige blijdschap, zoodanig dat de man moest houden dat zijne handen kraakten om den boel niet kwijt te geraken.
Zulk een dag moest voor de konijnen lijk de laatste dag van de wereld zijn, de dag van algeheele vernieling van hun ras.
Mevrouw ontving al haar neven en haar nichten en bracht ze in 't veld. Met behulp van al het werkvolk, met groot geroep, met razend geblaf van de opgehitste honden, met slaan en ruischen van kluppels, werd al wat konijn heet, sedert maanden binnen den ijzerdraad ingesloten en onzeggelijk vermenigvuldigd en aangegroeid, uit zijne holen gekoterd en opgedreven tot binnen 't bereik van die zoogenaamde jagers. Daar had mevrouw haren schik in, en Sam niet minder. De verschrikte konijnen, bij honderden, wipten, recht omhoog, smeten met hunne achterpooten, keken verweerd bezijds en achteruit, en sprongen vooruit, schietend in en door malkaar lijk jagelingen in een vliet. Aanhoudend werd erin gedonderd en ze vielen lijk de hagel, blutgeschreeuwd, t' endenge- | |
| |
loopen, dwaas van schrik, onmeedoogend neêrgeschoten werden ze, zooveel en zoo talrijk dat er verwaarloosd werd ze op te rapen, om geen tijd te verletten en, als 't zijn kon, ze tot den laatste te verdelgen.
Dat was wel leutig, zoo lag hij dan te denken, maar 't was te veel, te eeuwig veel, men werd er beu en wers van.
Maar 't waren toch schoone dagen!
***
Met het gaan van den tijd was 't hier alles zoo geheel anders geworden. De drukte van vroeger, het hellemend gelach onder de bladergewelven, het ronken van den hoorn, het getrappel van peerden, 't geblaf van zijn weergâ, het blijde geroep van de jagers, dat alles was geworden voor Sam als een bekoorlijk vertoog uit lang verleden dagen. Nu was het stilte alom en rust en stille rust altijd; uitgeweerd het gemoedelijk geneun van koeien en 't gezang van vogels, 'n was er daar weinig meer of geen geruchte.
Het huis stond er jaar uit jaar in, van den morgen tot den avond, in zijn doodsche alleenigheid. Over winter, als de loovervoorhang weggevallen was, stond het naakt, t'aanschouwen voor ieder oog, met al zijne stalgebouwen en bijbehoorten, vereenzaamd en verlaten in het grauwe ontbladerde hout.
Des zomers kroop het weg in 't herte van zijn veelverwig boomvlies en zat het uit te kijken, tendenuit zijn lange beukendreven met een klein stukje wit van zijn gevel, dáár waar de stammen dicht aaneen staan en de kruinen schijnen te groeien vast in malkaar. Van buiten bezien, lag het steur en ontoegankelijk, biedend met zijn dichtbelooverd houtgewas de norsche uitwendigheid van een diepe woud. Aan beide kanten sliepen de ongerepte vijvers in hun overjaarsch blonde mierenriet, en met de groene vlaken erop en de droomerige knoppen van gele en witte waterleliën. De hemel boogde daarboven, en, wel viel daarop het regelmatig afgetelde gaan en keeren van dag
| |
| |
en nacht, van goed en slecht weer, maar het slot bleef altijd het slot, bedolven in zijn boomen. Midden in de neerstigheid op de ommeliggende kouters, het nijverig roeren op de boerenhoven en het poenderen van de kortwoonders, lag het als een stuk degelijk volworden rijkdom, afstekend met zijn weeldige rustigheid. Waren 't derve dagen, bleeklichtend uit een zieken hemel, dan keek het treurig uit zijn sombere boomen; regende 't, zoo kroop het weg in eene mistige nevel; blonk de zonne helder, zoo liet het hem en zijn boomgetooi verlichten met den weerglans, teergoud, blakend, of den droomerigen koperschijn van de morgenpracht, het noeneblaken, of het zinkende avondrood.
Maar geen leven meer, ooit; alle vensters waren geloken, één alleen bleef open, en Mevrouw zat er gewoonlijk; bachten, te druilen bij Sam, die lag en slapen en van langs om vetter bedeeg. Hij had het voor zijn stramme leden te koud gekregen in zijn kennel, en was mogen verhuizen, binnenhuis, op een donzig bed dat het zijne was. Verzorgd werd hij nu als een krieperig zieke kind, getroeteld en gekweekt met al het beste, gediend door al de dienstboden als een verwend heerenkind, maar hij verloor er al zijne goede hondeneigenschappen bij. De fijngevoelige menschenvriend die hij te voren was, werd nu knorrig en eenhandig. Voor ééne alleen had hij nog wat eigenbaatzuchtige vriendschap over, voor Mevrouw, die hem kon aanspreken lijk de menschen onderling doen, en die zijn slaaf was; hij volgde haar op den voet al hijgen, overal in en overal uit: hij nooit voldaan, en onvoldoenbaar, en zij onvermoeid om zijn minste grillen te bespieden en in te volgen.
En dat wilde hij voor hem alléén, al de anderen beneed hij en van hen was hij afgunstig. Tijdelijk ook ondervond hij hoe dat wederzijdsch was, en menige onzachte behandeling, in den duik van het nijdige dienstvolk ontvangen, moest hij in stilte verkroppen, en vergoeden met meer verkeptheid en streelen van Mevrouw.
***
| |
| |
Ze wandelden door de sperrebosschen in de vredige stilligheid des avonds, langs het kreupelhout, en lange dreven door, zinkend en de drooge blaren, mijdend te zamen een al te hoog bultenden boomwortel, een afgezaagden sperrestam, of al te wijd uitkruipende bramen; en telkens ze stilhielden, verademde Sam en sprak Mevrouw hem een paar zachte woordjes toe.
Bereukwerkt en geurig blies de avond zijn koelen adem door de boomen die rustig ritselden. Overal hing het vol slapende groen, glinsterend groen op de beuken, reuzelende groen op de berken, gesnikkerd groen op de eiken, wikkelende groen op de popels, en de oude donkere sperren stonden met, aan hun toppen, bleekgroenen nieuwen wasdom of trosjes lange scheuten lijk blinkende keersen op nen kerstboom, de laryx, bij gansche legers, hingen hun reilde striemkes al bezet met teergroene sterrekes, naar omneêr. Tusschen de stammen, halfhoogte, hing als op de lucht bij stressen, het jong kastanjegroen en 't groen der notelaars op ranke rijzels; de varens uit het mos rolden hun bladerribben af en spreidden hun vingers open tot een pracht van overvloedig onderwoudsch geblaarte. In 't boomgewelf helmde nog een taterende merel, gaaien, gestoord in hun ruste, verhuisden al schreeuwen van 't eene loofgebouw naar 't ander, en de koekoek reisde al zenden zijnen zoeten zomergroet hoog over 't bosch, de velden in; in de verte hing een gedommel van onduidelijke avondgeruchten.
Bij plaatsen ritselde 't in de dorre bladeren, van verschuwde wild dat Sam nog voor 'nen hond en Mevrouw voor 'nen mensch aanzag en ijlend de bosschen in schoot. Maar geen van beiden die dit nog kon doen ommezien.
Vlucht vrij, en geluk in 't leven, dacht Sam, voortaan is er plaats genoeg op de wereld voor u en voor mij; alles heeft zijnen tijd, en den mijnen heb ik gehad, 'k wou dat ik nog loopen kon gelijk gij, zot gedoe.
Hij beende voort, recht voor hem uit, en betreurde 't dat alles wederom om hem heen levensblijdag vierde, en
| |
| |
hij die niet meer meê mocht doen, en het weelderig spel van verre moest staan af te zien. Oud worden, en zoo krank bedijgen! Dubbel is nog zoo droef om dragen, en men zou naar den dood verlangen, was 't leven om het leven zelf niet zoo zoet, en de dood, zelfs op het laatste uur, niet een onwelkome gast.
Ziek zijn, was alléén reeds een gruwelijke rampe voor Sam; hij wist er iets van, de ondervinding had hem 't een en 't ander geleerd dat hem nu nog huiveren deed door zijn oud geraamte.
Eenmaal, in 't begin van zijn heereleven, toen Mevrouw hem was beginnen liefkrijgen, had hij ernstig ziek geweest.
Het al te rijke voedsel had noodlottig zijn gulzigen zwelger bekoord, de verandering was te schielijk en te groot, en hij had geëten, buik sta bij, overal waar en telkens wanneer hij eraan gerocht, en Mevrouw had er lust in dat hij zoo'n prachtigen eetlust had, en hij haar goedheid zoo ruim gelegenheid gaf om hem wel te doen.
Had hij 't maar kunnen afwerken met ketsen en draven, maar neen. Rusten moest hij op zijn donzig kussen, wandelen over zachte vloerwerk, en lui liggen vet te worden in vadsig niets doen.
Hij was lastig geworden, vies en zindelijk, zijn lust naar eten had afgenomen en was ten slotte geheel verdwenen. Den uitgelezen keur van fijne voedsel dien men hem voorzette, walgde hem, met gedropen steert en hangende ooren trok hij ervan af, en ging liggen treurig zijn, norsch gestemd en ziekerig. Slapen ging hem ook niet meer, en hij zocht, ongerust, daar 't hem nievers wel meer was, naar iets dat hem voldoen kon, en hij vond het niet.
Men was ongemakkelijk om hem geworden, dat zag hij, en Mevrouw bleef met al hare machtelooze teederheid, bedroefd maar bevreesd, op afstand hem staan beklagen.
Op een vreemde was hij dan vervoerd geworden, om te genezen, overgeleverd aan een hertelooze beul; Mevrouw 'n wist dat niet, voorzeker niet.
In een ellendig kot werd hij opgesloten, van vrijheid en
| |
| |
van lucht beroofd, voor dagen achtereen, alléén met zijn mismoedig ziek zijn. Geen eten kreeg hij meer, niets, en hij zou er geen gewild hebben ook, zoo gestoord was hij geweest om die ontreffelijke behandeling. Maar allengerhand werd zijn koppig zijn hem te vervelen, hij had niet langer meer genoeg met zijn eigenzelven en zijne treurnis week af voor iets dat geleek op trek naar eten. Doch er was niets, 't geen er lag was voor hem zeker niet en hem 't bezien niet weerd was: een korste uitgedroogd brood, een beetwortel en een leèren lap.
Sam wachtte eerst geduldig tot men komen zou, en men kwam niet. Hij begon in zijn donkerzwart verblijf, op zijn zelven rond te draaien, en 't docht hem dat het brood en water, eertijds zoo dikwijls door hem versmaad, hem nu al zou gesmaakt hebben; maar hij kreeg het niet.
't Werd honger te luiden in zijne maag, hard gebiedende honger, feller en feller werd zijne begeerte naar eten, en kwellend groeide de ijlte in zijnen buik. Honger! menschen, honger! en niemand die kwam.
Uit zijnen hoek waar hij te pruilen en te moppen lag, was hij al opgestaan en tot bij de broodkorste getorden, ze was toch te onhebbelijk hard. Maar bij 't ongenadig dwingen en de martelende foltering in zijn dermen, had hij ze ten slotte toch smakelijk gevonden, hij had ze overlikt en dan binnengeslegen.
Te ondierlijk voor een hond als hij was de beetwortel; maar 't moest, er was geen weêrstaan mogelijk, en ze was op haren tijd de korste gevolgd.
Na verloop van dagen, schrikkelijke helledagen, had hij nijdig zijn tanden in het leer geslegen, en een stuk had hij eraf gereten; met den hongerdood in zijn ingewand, zat hij erop te bijten dat zijn tanden schreeuwden, toen men hem verlossen kwam.
Uitgemergeld, zwak en met nog enkel het vel over zijn ribben was hij weer naar 't kasteel gereisd, afgemagerd maar weer gezond. Mevrouw had tranen van meêlijen en van blijdschap over hem geweend, maar, daar was een
| |
| |
afgrond van wee en gruwel die Sam haar nooit melden kon, en waarvan hij den akeligen bodem had beschouwd.
***
Ze kwamen eindelijk waar ze iederen avond landden, op 't uiterste einde van hunne alledaagsche wandeling, ten uitkante van een sperrewoud, aan den ommedraai van een dreve, in zoo iets lijk een halfronden natuurtempel. De pijlers ervan, waren stokoude, kortgestuikte sperrebonken, noesch en scheef gewrongen, geknoest en uitgeleefd, met hunne lange magere, onbesnoeide en wilde takken hangend naar den boschgrond; met hier end' daar op hun uiterste toppen een overschot van groenende assels, daar alléén nog 't leven aan te bespeuren was.
Alles was hier rustig en stil als in een ruime grafstede, alleen hoorde men af en toe het zuchten van den avondwind die uit de verte kwam, voorzichtig en traagzaam die naakte sperrearmen op en neer doen wiegen, en 't krassen van waterwild in den naasten vijver.
Een dikke lage afgevallen roste sperrenaalden maakte op den vloer een zachte legwerk dat alle gerucht van voeten versmachtte, en breede koeken geluwgroene mos spreidden bij vlaken tot platte kussens hun dons uit.
Wat binnenwaart die bochelige roodachtig-grijze pijnstammen stonden, in halve ronde, een dertigtal granietblokken, verschillend van vorm, naar links of naar rechts gezonken, noesch en dweersch, elk aan zijn kant naar den grond hellend; sommige lagen platgevallen, ondermijnd door 't woekerende konijnevolk. Meest alle stonden die steenblokken overgroeid met een vacht van blauwendig groene mos, omvlochten met purperziende bramen en bevlekt met vuilgroene blaren; of waren ze overwelmd en half gedoken in de rijkgroene varens, daarrond dooreengegroeid met jasmijnverwige krokke en geluwziende lang en teere zijdegers, dat gouden bandjes legde op de neêrhangende blaren.
Op 't meerendeel, door den tijd en door wind en weêr half
| |
| |
uitgesleten, stond, nog leesbaar, een jaartal en een name: Fox en Mirza, Castor, Brutal, Hermit, Phylax en andere.
Hier was 't dat Sam zijn stamgenooten, zoo gauw ze de maag keerden onder een stuk arduinen vensterbank, of een groote veldsteen, aan den grond werden bevolen, in Mevrouw's tegenwoordigheid. Zoo was 't gegaan immers sedert haar Menheer was gestorven, en iederen dag bracht ze met een van haar levende lievelingen een bezoek aan die stille plaats waar onder hunne steenen rustten hare afgestorvene.
Dat de konijnen hier bij nachte hun samenkomst hielden bleek uit de hoopjes van hetgeen zij, in hun volkomen gemis aan vereeringsgevoel voor dooden, op de graven hunner vroegere vervolgers waren komen neêrmarbelen.
Sam was niet gerust, hij kwam liever naar die plaatse niet; bezwaarlijk had hij geweten waarom, maar daar was iets dat hem daar benarde.
Die doodsche stilte, die stuipachtig gewrongen sparren en die bemoste steenen, dat was alles heel natuurlijk en hij zou ze op eene andere plaats al lang besnuffeld hebben, maar hier! Neen, hij kende ze, en het naar gevoelen dat hem hier telkens aangreep; 't was als vreesde hij voor een ongrijpelijk angstverwekkend bedreig, dat hem in zijne dood scheen te lokken, al spotten met hem, omdat zijn uur algauw zou komen; hij rook hier den vermanenden reeuwgeur van zijn gedolven voorgeslacht. Zijn kop stak hij, over dat het ging omhoog, haalde zijnen steert in, neep zijne oogen, en de lucht in zond hij uit zijn oude schorre keel telkens een allerdroevigst klagend doodsch gehuil, dat de oude Mevrouw door merg en beenderen rilde. Sam stierde, met de schuwe ijsing sprekend uit gansch zijn saamgetrokken lijf, rondom dat doodenveld en langs de sperrestammen, het halfrond uit en den weg weer op. Mevrouw volgde gedwee. Maar ze wist dat ze hier morgen beiden zouden wederkeeren, aangetrokken door de stille droevigheid zelf van de plaats.
***
| |
| |
Een nieuwe steen, een verschgedolven put onder 't groene mos, en Sam 's stijf uitgerokken hondenlijk wachtten op malkander.
In de laatste dagen was hij gemagerd dat het bij der ooge zichtbaar was; geen eten meer dat hem smaakte en hij had zich te slapen gelegd.
Mevrouw die die nare voorteekens kende, had met een stille treurnis voor nen steen doen zorgen. Sam had, bij zijn laatsten slaap, van haar een treurigen kus tusschen zijne geloken oogen en een warme traan op zijn hoofd ontvangen, en hij had hem dan doodgeslapen.
Caesar Gezelle
|
|