Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Ceder
| |
[pagina 185]
| |
behoort hij tot het sperregeslacht of tot het geslacht der sperachtigen. Zijn bloemen zoo mannelijke als vrouwelijke zijn katjes; in eigene luchtstreek stuiven en bloeien zij in bloeimaand; hier te lande in den herfst. Dat laattijdig bloeien en kan vanzelf niet voordeelig zijn. De vrucht of zaadbuis is een staande kegel met, evenals bij de andere staande of opgaande kegels, afvallende schelpjes. 't Zaad is gevlerkt, en bij 't afvallen der schelpjes, reuzelt het naar beneden. De cederappel is min kegelde dan de pijnappel, en heeft eerder den leest van een ei. Zijn wortelgestel ontspringend, rijst de Ceder tot veertig meters in de lucht. In den grond zit hij vast, gelijk de eik, de sperre en menig andere hoogstammigen, met een hertof trekwortel; daaruit komt het dat hij schier onmogelijk verplant kan worden. Zeer jong verplant, zal hij nog wel te wille komen, doch zeer moeilijk, en zal dan maar met uitermate veel rooie een prachtige boom bedijgen. 't Voordeeligste en 't geraadzaamste ware hem daar te zaaien waar hij groot zal groeien; en dan, al en kan hij aan de dikste boomen niet, - de afrikaansche Boabab (adausonia digitata) groeit wel nog zoo dik, - beklijft hij toch tot de eerbiedweerdige dikte van veertien meters omvang. Vergelijkt gij nu de langlevendheid van den Ceder bij die van andere boomgewassen, ge zult overtuigd zijn dat ook in dat opzicht, onze nieuwe burger - hij is hier immers ‘buik- en hertvast’ en heeft bijgevolg recht op ‘poorterscepe’Ga naar voetnoot(1) - verdient in onze vlaamsche lusten prachthoven gekweekt te worden. 't Keizersberek in Duitschland ingesteld over bosschen en boomen, wijst ons, na een ernstig onderzoek de elde der boomen aan: de pijnboom of vure leeft 700 jaar; de sperre, 425; de hulste, 415; de eik 300; de lorke of lariboom 275; de beuk of boekeboom, 245; de olm of | |
[pagina 186]
| |
iep 180 enz; en de Ceder? Er staat nog een Cederbosch op den Libanon, zegt Ruspiger (Mislin, Lieux Saints I, 209 Bruxelles 1852), van 300 of 400 stammen die wel van 400 tot 800 jaar oud moeten zijn. Tien onder hen zijn alleroudst, en 'k en vind er geen bezwaar in hun een paar duizendjaar toe te kennen (ein paar jahrtausend). | |
VerscheidenhedenDe wetenschap kent drie verscheidenheden onder de Ceders: den Libanonceder, den Atlasceder en den Himalayaceder of Deodora. De Libanonceder. Lamartine, zegt de reeds aangehaalde Mislin, bl. 208, heeft overal op den Libanon Ceders ontwaard, evenals hij ook heel Palestina door palmboomen tegenkwam en menigerhande zaken die niemand aldaar ooit te ziene kreeg. De loutere waarheid is dat men op den Libanon enkel van drie tot vierhonderd Ceders aantreft. Op de Taurusgebergten integendeel leeft de Ceder vrij en blij in wijduitgestrekte bosschen. De Atlasceder of zilveren Ceder groeit en bloeit onderling met den Libanonceder op den Atlas in Noord-Afrika. Zijn appel is iets kleiner dan die van zijn stamgenoot, en zijn geblaarte is blijgroen wat hem zijn schoonen bijnaam verworven heeft. Zijn hout ook is sterker en deugdelijker naar 't beweren van deskundigen. De Himalayaceder ook treurceder genaamd, en Deodara (Dévadaro, hout der goden) is herkomstig uit de Himalayagebergten en uit den Nepaul. De Deodara is wellicht een der prachtigste boomen welke men in een lusthof begeeren mag. In zijn eigen luchtstreek zal hij tot 70 meters hoog op het hemelblauw afteekenen. Zijn lichtgroen haar dat bevallig neerhangt en hem zijn naam van treurceder doen dragen heeft, steekt schilderachtig af tegen 't donker groen dat hem omringd: een boom uit donzig zijden draad geweven! 'k Heb hier te Yperen een zeer jong Deodaraatje geplant, en waarlijk mijn lievelingske jeunt hem. Zal 't mij ooit gegeven zijn tegen | |
[pagina 187]
| |
den zonnelaai beschut, onder zijn zoete schaduw te rusten? Ai mij! Mag een oudgedaagde wel zulke hope koesteren? | |
GeschiedenisHet Tabernakel en de Ark des Verbonds werden, zoo men weet, niet uit Cederhout, maar luidens 's Allerhoogsten bevel, uit het hout van de Acacia Seyal d.i. Settimhout verveerdigd. Eerst ten tijde van koning Hiram van Syrië en van de koningen David en Salomon van Israël wordt er van Cederhout gewag gemaakt, en komt er het verwerken van in zwang. De tempel van Jerusalem, 's konings paleizen en rechtbanken, 't hof der koningin werden altemaal uit Cederhout kwistig gebouwd en opgetimmerd. Na de verwoesting van den eersten tempel werd eveneens de tweede uit Cederhout verveerdigd. Weldra overschreed de beruchtheid van 't Cederhout de grenzen van Syrië en Palestina. Uit de kegelschriften bewijzen de geleerden duidelijk dat de koningen van Babylonië en Niniveh evenals die van Israël het Cederhout wisten te bezigen en te verbruiken in tempels en hoven. Grieken, Romelingen en Egyptenaren gingen met even veel kwistigheid te werk in het optrekken hunner praalgebouwen, in 't bouwen hunner schepen, in 't snijden hunner afgodenbeelden en 't maken van allerlei schrijnwerk en menigerhande huisgerief. Ja, tot 't zagemul toe van 't Cederhout wisten de Egyptenaren te stade te brengen, tot het bereiden der momiën, en 't cederhars met nafteolie gemengeld tot het maken van vernis. Zulk een ontzaggelijk verbruik en misbruik zelfs van Cederhout, moest den Libanon deerlijk ontboomen; overigens Isaias had het voorzeid: ‘De Libanon, sprak hij, zal zoo uitgeplunderd staan, dat een kind de ceders zal kunnen op zijn vingers tellen’. In de VIde eeuw stond de beroemde berg zoo kaal dat keizer Justinianus er te nauwernoode cederhout genoeg | |
[pagina 188]
| |
kon vinden voor de kepering van een kerstenen tempel. Maar, zegt er misschien een lezer, strooien de Ceders geen zaad meer om hun geslacht voort te zetten? Ja wel, antwoordt Mislin, bl. 207; doch wat kan het baten? De talrijke geiten die op den Libanon zwerven en zwieren, knappen bij gebrek aan ander groen, de jeugdige scheuten af en beletten zoo het opgroeien der kostelijke boomen. West-Europa is den Ceder herbergzamer geweest. In 1683 reeds, werd hij met groote zorgvuldigheid in Engeland gekweekt. De vermaarde boomkundige Bernhard Jussieu bracht in 1734 den Ceder naar Frankrijk over. Te Kew in Engeland ontvong hij van Sloanes, beheerder van den kruidhof, twee kleine in aarden bloempotten gekweekte Cederkens. Te Parijs liet hij een der potten zijn hand ontvallen. Voorzichtig het jong gewas opgeraapt, en in zijn hoed geborgen... Van zoo gering een voorval hebben de franschen een heele zeg weten te vertellen als zou Jussieu de Ceders uit Syrië naar Frankrijk overgevoerd hebben... in zijn hoed! Beide Ceders werden in den hof van 't Museum geplant; een is bedegen, en op den dag van heden is hij buiten kijf de dikste en de prachtigste uit heel West-Europa. Wie de prachtige Deodaras in de hovingen van Fontainebleau geplant heeft, en wanneer, is mij onbekend, evenals ik niet te weten gekomen ben wanneer de Ceder zijn blijde intrede in West-Vlaanderen vierde. In mijn kinderjaren liet ik mij gezeggen dat er twee te pronken stonden in bijzondere hovingen te Brugge. Of 't waar is weet ik niet. Die daar meer over weet dan ik steke maar zijn vinger op. De jonge Deodara hier onder mijn oogen te Yperen gekweekt, werd aangekocht bij den H. Van Winsen, wiens zoon het beworp miek van den prachttuin der onafhankelijkheid te Brugge. Fr. Hyacinthus, C.D. |