| |
| |
| |
Mowgli
I. Mowgli's broeders
ZEVEN uur was 't, eenen zeer warmen avond, in het heuvelland van Seeonee, als vader Wolf wakker schoot uit zijnen dag-slaap, zijn lijf overschartte, geeuwde en zijn leden uitrekte, 't eene achter 't ander, om den slaap uit zijn pooten te jagen. Moeder Wolf lag met haar groote, grauwe neuze dwers over haar vier roerende, grollende jongen, en de mane blonk in 't gat van den kelder waar zij te zamen in woonden.
‘Augrh!’ zei vader Wolf, ‘'t is weeral tijd om op jacht te gaan’; en hij sprong te wege den heuvel af, maar een kleene schaduw, met een gestruikten steert voorzien, kwam over de zulle liggen en jankte: ‘Goed heil u, stamhoofd van de wolven; goed heil ook en kloeke witte tanden voor de edele stammelingen, en mogen zij nooit de hongerlijdenden der wereld vergeten!’
't Was de jakhals - Tabaqui, de teelelekker - dien de wolven in Indië verachten, omdat hij rondleurt al kwaad stoken, booze leugens vertelt, slunsen opeet en de vuilhoopen van 't dorp doorsnuistert achter oude lappen lêer. Maar zij zijn er benauwd van ook, omdat Tabaqui, meer dan iemand el in de Jungle, têer is van verwoed te worden, en dan vergeet dat hij ooit voor iemand bevreesd was, het bosch doorloopt en alles bijt wat hij tegenkomt. De tijger zelf loopt weg en duikt hem als de kleene Tabaqui verwoed is; immers verwoed zijn is wel het uvalligste dingen dat een wild dier kan overkomen. Wij heeten dat hier hydrophobie, maar, in het bosch, zeggen zij daar dewanee - verwoedheid - tegen, en zij gaan aan 't loopen.
‘Kom bin en kijk dan’ zei vader Wolf, koel weg; ‘maar 't en is hier geen voedsel te vinden’.
‘Voor 'nen wolf, 't kan zijn’ zei Tabaqui, ‘maar voor een deerlijk schepsel gelijk ik, is een droog been een ware kermis. Wijlieden van het Gidurlog (het jakhalzen-volk) en moeten zoo kiesetig en zoo lekker niet zijn’. En hij zonk
| |
| |
in den grond van den kelder, waar hij een been van eenen reebok vond met wat vleesch aan; en hij zat er den tuit van te kraken, vol welgezindheid.
‘Wel bedankt voor het goed onthaal’ zeid' hij, al zijn lippen lekken. ‘'t Gaat goed met de edele kinders, bij dat ik zie! Wat schoone groote oogen! En nog zoo jong zijn! 't Is waar ook, ik had het moeten indachtig blijven dat koningskinderen van jongs af man zijn’.
Tabaqui wist het zoo wel als iemand dat het hoegenaamd niet en deugt met kinderen te boffen vlak in hun aanzicht; en het deed hem genoegen te zien dat vader en moeder Wolf gestoord keeken.
En Tabaqui bleef zitten, verheugd in 't kwaad dat hij bedreven had, en dan sprak hij vol spijt:
‘Shere Khan, de Grootaard, heeft van jachtgebied verleid. Al den tijd van de naaste maan zal hij op deze heuvelen jacht houden, heeft hij mij gezeid toch’.
Shere Khan was de tijger, die bij den Waingunga stroom woonde, twintig mijlen van daar.
‘Daar 'n heeft hij geen recht toe!’ begon vader Wolf gramstorig. ‘De wet van de Jungle geeft hem het recht niet om van jacht te veranderen zonder spreken. Hij zal al het wild verschuwen hier, tien mijlen in 't ronde, en ik, - ik heb te rooven voor twee, dezer dagen.’
‘'t En is voor nieten niet dat zijn moeder hem Lungri - Lammepoot - genoemd heeft’ zei moeder Wolf, gezapig weg. ‘Hij is geboren lam op eenen poot. Daarom is 't dat hij maar jacht en houdt op vee. De dorpelingen van de Waingunga zijn er kwaad op, en hij komt nu hier om onze dorpelingen ook gram te maken. Zij zullen, op zoek naar hem, als hij weg is, de Jungle plat scheren, en wij en onze kinderen moeten wegloopen als het gers in vlamme staat. Daar weten wij Shere Khan waarachtig dank voor!’
‘Moet ik hem spreken van die dankbaarheid?’ vroeg Tabaqui.
‘Hieruit!’ snauwde vader Wolf. ‘Hieruit, en loop
| |
| |
naar uw meester. G'hebt voor van den nacht, al kwaad genoeg verricht.’
‘Ik ga’ zei Tabaqui, gerust, ‘Shere Khan kunt gij gewaar zijn beneden, in het struikhout. Ik had mij 't berichten kunnen ontsparen.’
Vader Wolf luisterde, en diep in het dal, dat naar eenen kleinen watervloed neêrliep, vernam hij het schor, het grimmig, het snorkend zingezangend gejank van een tijger die nog niets gevangen heeft, en dion het wel eender is of het geheel de Jungle komt te weten.
‘Verwaand is hij’ zei vader Wolf ‘zijn nachtwerk aan te vangen met zulk een leven. Of meent hij misschien dat onze reeboks vette stiers zijn uit de Waingunga?’
‘Hoor! 't En is noch bok noch stier dien hij op 't speur zit’ zei moeder Wolf, ‘'t is mensch’ 't Gejank was overgegaan in een snorrend geronk dat scheen te naderen uit de vier hoeken van den wind. 't Is zulk gerucht dat houtkappers en gipten, die in de opene lucht slapen, doolzinnig maakt en ze somwijlen doet vluchten recht in de muile van den tijger.
‘Mensch!’ zei vader Wolf. en hij lei al zijn witte tanden bloot. ‘Foei! Zijn er geen puiden en teebijters genoeg in de vijvers, dat hij menschenvleesch moet eten, en op onzen grond toen nog!’
De wet van de Jungle, die niets en schikt zonder reden, verbiedt aan ieder wild dier den mensch te keere te gaan, 't en zij wanneer het slacht om aan zijne kinderen het slachten te leeren, en dan moet zulke jacht geschieden buiten het jachtgoed van elk zijnen ploeg of gilde. De echte reden daarvan is dat menschenmoord vroeg of laat withuiden doet opkomen, met hunne jacht-olifanten en geweren, en honderden grauwhuiden, voorzien met trommels, vuurpijlen en fakkels. Dan zijn 't voor elkendeen bange dagen in de Jungle. De reden dien de dieren opgeven onder malkaar is, dat de mensch onder alle levende schepselen de zwakste is en minst verweer heeft, en dat het jacht-oneerlijk is hem aan te randen. Zij voegen
| |
| |
daarbij - en 't is de waarheid - dat menscheneters schurftig worden en hun tanden verliezen.
't Gesnor wierd heviger en ging over tot den gorgelvollen ‘Aarh’ schreeuw van den tijger die op zijn roof springt.
Daarop volgde een gehuil, een ontijgerlijk gehuil van Shere Khan.
‘Mis!’ zei moeder Wolf. ‘Maar wat mag dat zijn?’
Vader Wolf liep eenige schreden verre, en hoorde Shere Khan vreezelijk grollen en grommen, daar hij 't onderste boven tuimelde in de bramen.
‘Stommerik!’ zei vader Wolf, al morren. ‘Al dat hij kan is springen in een houtkappers kamp-vier, en zijn pooten verbranden. Tabaqui is met hem.’
‘'t Komt iets den heuvel op’, zei moeder Wolf, hare eene oore opstekend. ‘Houd u veerdig!’
De takken verroerden in het struikhout, en vader Wolf zakte op zijn heupen, bereid om te springen. Die 't aanschouwd had, zou dan 't wonderste dingen der wereld gezien hebben: eenen wolf die inhoudt, halfwege zijnen sprong. Hij had aangezet, aleer hij gezien had waarop hij losvloog. Dan trachtte hij te staken, en 't gevolg daarvan was dat hij opschoot recht in de lucht, wel vier of vijf voet hooge, en dat hij daaromtrent landde waar hij den poot gelicht had.
‘Neigh!’ snauwde hij. ‘Een menschenkind! Kijk!’
Recht voor hem, greep houdend aan eenen leegen tak, stond een naakt, bruin manneke, schaars oud genoeg om alleene te loopen, 't zoetste en 't liefste en 't koddigste dingen dat ooit bij nachte bij een wolvenkelder gerocht was. En 't keek op in vader Wolf's aangezicht, en 't loech.
‘Is dat nu een menschenkind?’ vroeg moeder Wolf. ‘'k En heb nog nooit geen gezien. Geef het hier.’
Een wolf die gewoon is om te gaan met zijn jongen, kan, als 't nood doet, een ei met zijn muile verporren zonder de schale te breken, en ofschoon vader Wolf's beide kakebeenen goed grepe hielden aan den rugge van het kind,
| |
| |
toch en stond er niet eens een tandschribbel op de teedere huid, daar hij het voorzichtig tusschen zijn wolvenjongen neêrlei.
‘Hoe kleene toch! Hoe naakt en hoe stout!’ zei moeder Wolf, zeer zacht. 't Bemelke was bezig met zijn polkske te zoeken in het warm wolvennest. ‘Kijk toch! 't Is al doende aan het eten met onze jongskes. Zoo, zoo, dat is mij nu een menschenkind! Was er ooit een wolf die er op roemen mocht dat er een menschenkind onder zijn jongen zat?’
‘Meer dan eens heb ik van zulke dingen gehoord, maar nooit in onzen Ploeg, noch in mijnen tijd,’ zei vader Wolf ‘'t En heeft geen haarke over geheel zijn lijf, en 'k zou het, met nen dop van mijnen poot, kunnen dood doen. Maar zie 'ne keer! 't Kijkt op en 't en ziet er niet benauwd uit!’
't Manelicht in 't gat van den kelder wierd gedonkerd en gedoofd door den grooten, vierkanten kop en de schouderen van Shere Khan, die kwam binnen kijken in den ingang. Tabaqui stond er achter die piepte: ‘'t Was hier, Meester, dat het binnenkroop.’
‘Shere Khan doet ons veel eere aan!’ sprak vader Wolf, maar zijne oogen straalden kamplust. ‘Wat heeft Shere Khan van doene?’
‘Mijn roof. Een manneling is hier bingekomen,’ zei Shere Khan. ‘Zijne ouders zijn weggeloopen. Geef het mij.’
Zoo 't vader Wolf gemeld had, was Shere Khan in een houthakkers kampvier gesprongen, en hij was razende van de pijn in zijn verbrande pooten. Maar vader Wolf wist ook dat 't keldergat te nauwe was om een tijger door te laten. Even waar hij was, stond Shere Khan met zijn schouders en voorpooten in de klem, bij gebrek aan gemak, zoo 't met eenen man geschieden zou die pijnt om te vechten in een tonne.
‘De wolven zijn vrij volk’, zei vader Wolf. ‘Zij staan onder 't gebied van 't Hoofd van der Gilde, maar niet van een gestriepten veerzen-slachter. Dat mannelingske is 't onze, en ... dood en zal 't maar als wij willen.’
| |
| |
‘Willen moogt gij of niet willen. Wat praat gij mij van willen? Bij den stier dien ik geveld heb, meent gij dat ik hier zal blijven staan snuiven aan uw hondekot, om te krijgen wat mij van rechtswege toekomt? Ik ben 't, Shere Khan, die spreke.’
En zijn donderstemme schonderde in den kelder.
Moeder Wolf schudde haar jongen van haar lijf en ze sprong vooruit; hare oogen blonken in den donkeren lijk twee groene schijven, vlak in de gloeiende oogen van Shere Khan.
‘En ik ben het, Raksha (de duivelinne) die tegenspreke! t Kind is 't mijne, Lungri, - mijn te mij! 't En zal niet dood! Leven zal het en meêloopen met den ploeg, en op jacht gaan met den ploeg; en op 't einde van 't spel, - hoort gij dat, die jacht houdt op naakte kinders, hoort gij het, vischjager, puidenvreter - zal het jacht maken op u! Hef u weg nu, of, bij den Sambhur dien ik doodbeet - 'k en ete ik geen uitgeleefde veerzen - naar uw moeder zult gij, verbrande lammepoot, nog lammer dan gij, lam, ter wereld kwaamt. Ga!’
Vader Wolf stond daarop te gapen. Hij 'n was den tijd bijna niet meer indachtig dat hij, om moeder Wolf in den echt te winnen, had moeten vechten tegen vijf andere wolven; dan liep zij mêe met de bende en 't en was uit geen lachedingen dat zij als duivelin bekend stond. Shere Khan zou 't ooggestraal wel uitgestaan hebben van vader Wolf, maar den kijk van moeder Wolf en was hij geen meester; want hij wist wel, waar hij stond, dat al de bate al haren kant lag, en dat zij zou vechten tot der dood. Zoo, hij trok zijnen kop uit het keldergat en als hij klaar was, schreeuwd' hij:
‘Elke hond is meester en bast in zijn eigen kot! Wij zullen hooren wat de gilde zal zeggen van dien kinderkweek. 't Kind is 't mijne en 't zal wel onder mijnen tand geraken op een einde, o borstelsteerten van dieven, die gij zijt!’
Moeder Wolf wierp haar jagend lijf tusschen hare jongen en vader Wolf sprak tot haar, zeer ernstig:
| |
| |
‘Shere Khan heeft iets gezeid dat waar is. Wij zullen 't kind in de gilde moeten toogen. Zijt gij van zin het kind te houden, Moeder?’
‘Of ik!’ hijgde zij. ‘'t Kwam hier naakt, bij nachte, gheel alleene en dood van den honger; en toch en was het niet benauwd! Kijk nu! 't Heeft al een van mijn kleentjes van kante gestoken. En die lamme slachter had het willen dooddoen, en hij zou dan weggeloopen zijn naar de Waingunga en al de dorpelingen hieromtrent zouden onze woonsten verwoest hebben, uit wrake! Of ik het houden wil? Zeker zal ik het houden! Houd u stil, kleine puid. O Mowgli - want Mowgli, de puid, wil ik u heeten voortaan - de tijd zal komen dat gij jacht maken zult op Shere Khan, zoo hij jacht miek op u.’
‘Maar wat zal onze gilde daarvan zeggen?’ vroeg vader Wolf.
De wet van de Jungle doet duidelijk uiteen dat elke wolf, als hij trouwt, scheiden mag van de gilde waar hij lid van was. Maar zoohaast zijn jongen oud genoeg zijn om op hun pooten te staan, moet hij ze geleiden naar den Gilde-Raad, die pleegt bijeen te komen eens te maande, bij volle maan, opdat ze de oude wolven zouden leeren kennen en kunnen herkennen. Na die schouwing, zijn de wolvejongen vrij van te loopen waar het hun lust; en tot dat ze hunnen eersten reebok geveld hebben, en mag ze geen volwassen wolf van de bende te keere gaan. De straffe is de dood, om 't even waar de moordenaar gevonden wordt. En die daarop een oogenblik wil nadenken, zal bevinden dat het zoo zijn moet.
Vader Wolf stelde 't uit tot dat zijn jongen alleene liepen, en dan, op eenen nacht dat de stam vergaderde, trok hij met hen, en met Mowgli en moeder Wolf naar den Raad-Bank - een heuvel bedekt met steenen en rotsklompen waar honderd wolven konden verdoken zitten. Akela, de groote wolf, de grauwe Vrijzaat, die de gilde bestierde met kloekheid en verstand, lag uitgestrekt zoo lang als hij was op zijnen rotsklomp, en beneden hem zaten wel veertig
| |
| |
wolven, of meer nog, van alle gedaante en versier, te beginnen met de das-verwige oudgedienden die elk zijnen reebok machtig waren tot aan de jonge, zwarte driejaarlingen die meenden dat zij 't waren. De Vrijzaat was nu leidsman sedert een jaar. In zijn jongheid had hij hem tweemaal laten vangen in een wolven-trape, en eenmaal had hij geslegen geweest en was hij voor dood blijven liggen: zoo dat de doeningen en gebruiken der menschen hem bekend waren. Daar wierd weinig rond de rotse gesproken. De wolvenjongen robbelden over malkaar in 't midden van de rooie waar vaders en moeders gezeten waren. Nu en dan ging een gedaagde wolf in 't stille tot bij een wolvenjong, bezag het aandachtig, en keerde met lijzigen tred naar zijn zate terug. 't Gebeurde dat eene moeder haar jong vooruitstook ten volle in het maanlicht, om zeker te zijn dat het niet voorbij gekeken en zou blijven. En Akala, liggende op zijn rotse, riep dan: ‘Ge kent de wet! Ge kent de wet! Wolven, opgepast, en wel gekeken!’ en de angstige moeders namen den roep weêr op: ‘Wolven kijkt wel! Kijkt wel, o wolven!’
Nu was 't - en moeder Wolf haar borstelhaar schoot naaldrechte als die tijd kwam - dat vader Wolf ‘Mowgli, den puid’ zoo zij hem noemden, vooruitstook in 't midden van den kring. En 't kind zat daar te lachen en te spelen met koppekeien die blonken in het manelicht.
Akela en roerde zijn kop van op zijn pooten niet, maar hij bleef eentoonig aan 't roepen: ‘Wolven, kijkt wel!’
Een gegrol, een geburrel rees van achter de rotsen, de stem, te weten, van Shere Khan, die schreeuwde: ‘Mijn is dat jong! Geeft het mij, hier! Wat hebt gij, vrij volk, met een kind te verrichten?’ Akela en verroerde aleens zijne ooren niet. Al dat hij deed, 't was roepen: ‘Wolven, kijkt wel! Wat hebt gij, vrij volk, te doen met den eisch van een die noch kin noch ken is van het vrijvolk? Kijkt wel!’
Er ontstond een veelvuldig grol-geluid, en een jonge vierjaarling joeg de vrage van Shere Khan weêr op naar
| |
| |
Akela: ‘Wat gemeens heeft het vrij volk met een menschenkind?’
Nu, de wet van de Jungle stelt vast: indien er twist of twijfel ontstaat, of een jong in de bende mag aanveerd zijn, zoo mogen twee leden ten minste van de gilde, die noch zijn vader noch zijn moeder zijn, er borge voor spreken.
‘Wie spreekt borge voor dat kind?’ vroeg Akela. ‘Wie, onder de leden van het vrij volk?’
Niemand en roerde, en moeder Wolf hield haar veerdig voor hetgeen zij wel wist dat hare laatste strijd zou zijn, indien het op een vechten aankwam.
Maar Baloo, het eenige der andere dieren dat toegang vindt tot den Gilde-Raad - Baloo de slaapzieke, bruine beer, die de wolvejongen onderwijst in de wet van de Jungle, - de oudgedaagde Baloo die gaan en keeren mag waar het hem belieft, omdat hij niet anders en eet dan noten, wortels en zeem - Baloo schoot recht op zijn achtergelend en grolde.
‘Die manneling, dat menschenkind?’ zeid' hij. ‘Ik sta borge voor dat kind. Wat erg zit er in een menscheling? 't En ligt geen gift op mijn tonge: ik spreke de waarheid. Laat het loopen met de bende en verkeeren met de anderen. Ik zelve zal het onderwijzen.’
‘Een is niet genoeg,’ zei Akela. ‘Baloo staat borge en hij is de leeraar onzer jongen. Wie doet er meê met Baloo?’
Een zwarte schaduw viel te midden in den kring, en 't was Bagheera, de zwarte panther, zoo zwart als inkte over geheel haar lijf; maar als het licht behoorlijk op haren zijden rok viel, was zij geteekend en geblest met gewaterde vlekken. Iedereen kende Bagheera, en niemand en had het gewaagd haar den weg af te staan; want zij was zoo slim als Tabaqui, zou stout als de wilde buffel en zoo roekeloos als een gekwetste olifant. Maar haar stemme was zoo zoet als wilde honing lekende van eenen boom, en haar pels was zachter dan dons.
| |
| |
‘O Akela, en gijlieden van het vrijvolk,’ ronkte zij, ‘ik ben hier vreemde in uw genootschap; maar de wet van de Jungle zegt mij dit hier: als er twijfel ontstaat, die geen moord en betreft, aangaande een nieuwgekomen jong, het leven van dat jong mag afgekocht worden. En de wet van de Jungle en bepaalt niet, dat ik wete, wie dien koop mag doen, ofte niet. Is het zoo niet?’
‘Ja wel!’ riepen de jonge wolven, die altijd uitgehongerd zijn. ‘Luistert op Bagheera. 't Kind kan afgekocht worden. Zoo spreekt de wet.’
‘Daar ik hier geen recht tot spreken heb, bid ik u om oorlof.’
‘Zeg maar!’ riepen twintig stemmen.
‘Een schamel kind vermoorden is schande! En daarbij, 't zal u vlugger jachtdienst doen met verouderen. Baloo heeft te zijnen beste gesproken. Welnu, tot Baloo 's zeggen voeg ik eenen stier, en 'nen vetten, onlangs geveld, geen halve mijl van hier, indien gij dat kind wilt aannemen, overeenkomstig met de wet. Kan dat niet zijn?’
Daar rees een gedonder van stemmen, die riepen: ‘Waarom niet? 't Zal toch doodgaan met de winter-regens. Of 't zal verschoeperen in de zonne. Wat erg zit er in een naakten puid? Kom, 't mag meê met den ploeg. Waar ligt uwe stier, Bagheera? 't Zij dus aanveerd.’ En daarop klonk de diepe, bauwende stemme van Akela: ‘Wolven kijkt wel! wel gekeken!’
Mowgli was te diep verslonden in zijn koppekeien, om er acht op te slaan dat al de wolven een voor een bijkwamen en hem bekeken.
Ten langen laatste waren ze al weg, den heuvel op, achter den gevelden stier; en 't en waren maar Akela, Bagheera, Baloo en Mowgli's eigen wolven meer die overbleven. Shere Khan beurelde voort dat 't dreunde in den nacht, want hij was er razende om dat hij Mowgli niet gekregen had.
‘Ja, grol maar,’ zei Bagheera, tusschen de stoppels van haren snorbaard. ‘De tijd zal komen dat die naakte
| |
| |
puid u 'nen anderen voois zal leeren, of 'k en versta mij aan geen menschenvolk.’
‘'t Is wel besteed,’ zei Akela. ‘Menschen en menschenkinders zijn zeer verstandig; 't kind kan ons nog helpen met den tijd.’
‘Zoo is 't, 't kan nog helpen in tijd van nood. 't En staat immers niemand vrij te zeggen dat hij de gilde eeuwig geleiden zal,’ zei Bagheera.
Akela en sprak niet. Hij was denkende op den tijd, die voor elken geleider van elken ploeg komt, dat zijn kracht zou begeven, en dat hij zwakker en zwakker worden zou, ont hij ten langen laatsten door de wolven zou vermoord worden. En dan zou een nieuwe geleider komen die ook, op zijne beurt, zou doodgedaan worden.
‘Neem het kind mêe’, zeide hij tot vader Wolf, ‘en richt het op zoo 't een kerel van 't vrij volk betaamt.’
En zoo was het dat Mowgli lid wierd van de wolvenbende van Seeonee, ten koste van eenen stier en op het zeggen van Baloo, den beer.
Dr E. Lauwers
(Naar het Engelsch van Rudyard Kipling.)
|
|