| |
| |
| |
Lofzang van Debbora
Voorzang
De stamhoofden hebben 't bevel opgenomen,
Het volk is vrijwillig ten strijde gekomen;
Komt, looft nu den Heere van Israël!
Komt, koningen, luistert, hoort, vorsten en vromen
Hem loven met zang en met snarengespel;
Want ik ben het, ik, die den Heer zal bezingen,
Die zal uit mijn harpe zijn lofzang ontwringen,
Hem loven, den Heere van Israël!
| |
I. Deel
Inleiding
Als, Heer, ge uit Seïr henentrokt
Vooruit door Edom's land en volken,
Heeft de aarde op haren grond geschokt;
De hemel, uit zijn diepste kolken,
Goot water uit zijn storremwolken,
De bergen beefden op hun schonken
Voor 't aanschijn van Adonaï;
Wijl donderslag en trompgeschal weerklonken,
Hij beefde, gindsche Sinaï,
Voor 't aanschijn van Adonaï!
't Was rust in Jahel's tijd, en rust was 't in de dagen
Van Samgar, Anath's zoon; in rust de wegen lagen:
Die trokken langs de breede baan
Zijn kromme wegels ingegaan;
Ze rustten ook, wie 't stond de hoofdmansroe te dragen:
Ze rustten onder 't juk om hunnen hals geslagen;
Doch ziet, 'k sta op, ik, Debbora,
Als moeder onder Jakob's stammen
Waar nieuwe goden God vergrammen,
En aan de poorten is aldra
De vrijheidsoorlog aan 't ontvlammen.
| |
| |
Maar was er wel een speer te zien
Bij veertig duizend oorlogsliên?
Mijn hert is aan de Vorsten
Aan hem die uit den volke
vrijwillig toog ten strijd;
Bezingt en looft den Heere!
Met zegezang en snaargespel
En met de stem der schutters bij de bronnen,
Hem love men, die 't onrecht heeft verwonnen
Den Heere, God van Israël!
Des Heeren volk heeft zijnen moed hernomen,
Is tot de poorten afgekomen!
| |
II. Deel
Veldtocht en zegepraal
Voorzang
Wakker, sa, Debbora, wakker, met klem
't Lied van den Heer aangeheven!
Op ook, o Barac, in stoet voortgedreven
't Leger des vijands gevangen gebleven,
Op ook, gij, zoone van Abinohem!
Daar kwamen zij af, en ten oorlog zij snelden
De laatsten der dapp'ren uit Jakob, vol moed;
De Heere kwam af aan het hoofd van die helden,
De Heere, den vijand zijns volks in 't gemoet;
| |
| |
Ten strijde zij kwamen, door Amalec's velden,
Uit Efraïm's stam en uit Benjamin's bloed;
Ook Makir kwam af aan de spits van zijn scharen,
En Zabulon's volk door zijn Hoofden geleid;
Met Debbora kwamen ten oorlog gevaren
Issachar met Barac ten strijde bereid.
Men kwam in het dal op hun stappen gedreven...
Doch de andere stammen, waar zijn die gebleven?
Langs Ruben's beken worden
Geluisterd naar uw herders
Wat grootsche plannen smeedt men
Langs Ruben's beken niet,
Zijn waren voort vervoert,
En Azer, wers van strijden,
Blijft zitten langs zijn kust,
Ze voelden 't prangen niet der keten die hen knelde!
Maar Zabulon, een volk vol kracht
Dat 't leven totter dood veracht,
Als Neftali, die ook te velde
Zijn leven voor de vrijheid slacht.
En koningen kwamen en koningen vochten,
En Kanaan's koningen leverden slag;
In Tahanak vochten ze op Maggedo's waatren:
Wie is er die roof hen veroveren zag?
In 't hoogste des hemels de sterren ook vochten,
En Sisara's leger, gesneuveld het lag!
Gestremd is de Kischon in bloedige dijken
De waters der Kischon door stroomende lijken
Kloek aan, o mijn ziel, en met kracht en met moed!
| |
| |
| |
III. Deel
Na den veldslag
... vluchtende ruiters en vluchtende zweerden!...
Onder het angstige sporengeweld
Stampen de hoeven der zuchtende peerden,
Stormen de kleppers onstuimig van 't veld....
Vervloekt weze Meroz, vervloekt zijne zonen,
Dus luidde 't bevel van Gods tolk;
Vervloekt dus zij Meroz met aldie er wonen,
O Meroz, gevloekt met uw volk,
Omdat zij den Heere ter hulpe niet snelden,
Ter hulpe des Heeren in 't midden der helden.
Maar dale de zegen op u van den Heer,
O Gade van Heber, o Jahel gezegend',
Wees boven de vrouwen, o Jahel, met eer,
Met 't volk zijnen zegen bezegend!
Water, water, klaagt zijn stem:
Edelmoedig draagt zij hem
Room, in eene koningschale.
Heur linker hand grijpt naar den bout
Heur rechter reeds den moker houdt,
Den moker, het arbeiders wapen;
Op Sisara beukt zij, verbrijzelt zijn hoofd,
Doorboort en verplettert zijn slapen:
En tusschen haar voeten, den schedel gekloofd,
Daar krult hij met gapende wonde,
Daar wentelt en krult hij met machtloos geweld,
En tusschen haar voeten, daar ligt hij ten gronde,
En sterft, door de hand eener vrouw neergeveld!
Door het venster gluurt en giert zij,
Zijne moeder, angstig rond;
Door het venster tuurt en tiert zij,
In haar hert door angst gewond:
Hoe vertoeft zoo lang zijn wagen?
Waar toch hapert zijn gespan?
Wat toch mag zijn komst vertragen
| |
| |
Een harer dochtren heeft dat klagen onderbroken
Dat zij, wier mond den troost heeft uitgesproken
In 't jagend herte zelve aanhoort.
‘Geeindigd is de oorlog; den roof zij verdeelen:
Voor iederen krijgsman twee meisjes tot buit;
Voor Sisara, kleeren, gesnijden, juweelen;
Geeindigd is de oorlog, den roof deelt hij uit:
Zijn buit, het is kleedren, geverwde gewaden
En voor rond zijn hals geborduurde sieraden...’
| |
Slot
Zoo mochten zij allen, o Heere vergaan,
Die tegen uw wil en uw wetten weerstaan!
Maar zij die u dienen, zij heerschen en pralen
Als 't opgaan der zon in haar heerlijkste stralen.
F. Hendrik van 't H. Huisgezin
ong. Carm.
|
|