Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
[Nummer 10] | |
Onze huidige letterkundeWIE in een katholiek tijdschrift een schets wil aanleggen van de nederlandsche kunstbeweging uit onzen tijd moet - vooral wanneer velen haar als een minder of meer nieuwe kennismaking willen benuttigen - met nadruk erop wijzen of die beweging al dan niet onze godsdienstbeginselen huldigt. Ik kan maar niet goed begrijpen hoe de critici zich aan dit schuldig verzwijgen veelal bezondigen, des te meer dat er met steeds nieuwsgieriger blikken naar die kunst uitgekeken wordt. Wij moeten openhartig durven bekennen dat de jongere letteren van Nederland in godsdienstig evenmin als in kunstopzicht niet onvoorwaardelijk dienen aangeprezen te worden. Om oningewijde lezers hierin sterker te overtuigen, wil ik deze verhandeling over het werk der modernen met eenige beschouwingen uit een katholiek oogpunt inleiden. Liefst zal ik die mannen zelf het woord laten opdat zij zoo hun eigen veroordeeling uitspreken. De zaak is zoo belangrijk | |
[pagina 150]
| |
en dringt zich zoo op dat ik deze bladzijden wel niet nutteloos zal volgeschreven hebben. Voor verschillende jaren las ik het beteekenisvol boek van den hoogeerwaarden heer Baunard: ‘Le doute et ses victimes’, en nog steeds heb ik de diepgevoelde klacht onthouden waarmee de schrijver zijn voorrede aanvangt: ‘Voici un livre qui devrait être écrit avec des larmes’, en na de lezing moest ik ook met droeve instemming zijn woorden nazeggen. De ziel heeft, zooals we haar leeren kennen door de uiting van hoogedele kunstenaarsgemoederen, in de 19e eeuw een allerpijnlijkste crisis doorgemaakt. Weer komt de heele pleiade dier ongelukkige lijders voor mijn geest op: Theodore Jouffroy, die na een afmattenden geloofsstrijd het laatste van zijn godsdienstige overtuiging voelde wegbrokkelen in dien akeligen door hem zelf beschreven nacht; Byron, wien de droefheid van het leven zoo sterk had aangegrepen: all mine madness none can know; Leopardi, die in zijn jongelingsjaren reeds getuigde dat hij den dood begeerde; de wulpsche de Musset, wien het verwijt der gewetensstem zich zoo pijnigend opdrong: malgré moi, l'Infini me tourmente; Brizeux, die zoo hartroerend zijn geloovende kindsheid beweende, waarvan hij de gedachtenis zoo trouw in het heiligdom zijner herinnering had bewaard: met een woord, een schaar hoogbegaafde mannen die door twijfelzucht alle levenskracht en alle verlangen naar het bovenaardsche verloren hadden. Heel natuurlijk voel ik in mij de vraag oprijzen of velen onzer huidige kunstenaren in dat boek ook wel niet hun geschikte plaats zouden vinden. Kon ik mij het bitter antwoord maar besparen! Want laten we het onbevangen bekennen: de ‘generatie van '80’ heeft een heilzamen invloed uitgeoefend in letterkundig opzicht, heeft ons een krachtiger taal, een zuiverder gevoel, een frisscher vorm aangebracht en, alhoewel zij door een onbezonnen reactiedrift vooruitgedreven vaak onaanneembare stelselen als waarheidsorakelen heeft aangepredikt, toch mogen we | |
[pagina 151]
| |
haar verschijning een verblijdende noemen - doch met tranen moeten we treuren om haar dwaling, haar ongeloof. De noord-nederlandsche school is hoofdzakelijk goddeloos. Met alle ongeloovigen hebben hare vertegenwoordigens gemeen dat zij eigenlijk niets af weten van den godsdienst en de waarheden van onzen heiligen godsdienst hebben zij nooit begrepen. Zij hebben de katholieke leer met een misprijzend gebaar van de hand gewezen: zij staan in een grove onwetendheid tegenover wat wij belijden. Maar men handelt tegenwoordig volgens de voorschriften van den modernen geest als men zich onbekommerd toont om de groote vraag der eeuwigheid: dat is nu de strekking, die door dr. Vlaming aldus wordt afgeschetst. ‘Daar is toch allereerst het ontzettend scepticisme onzer dagen, een ziekelijke neiging om buiten het gebied der stof en der zuivere ervaring aan alle kennis te twijfelen, zich van geen enkele waarheid zeker te achten, een neiging die zich niet alleen voordoet bij de hooger-ontwikkelden, waar zij veelal het gevolg is van slecht geleide studiën en van misbruik der intellectueele vermogens, maar zich ook en vooral bij de half-ontwikkelden vertoont en niet slechts bij mannen van rijperen leeftijd met misschien bedrogen levensillusiën doch ook reeds bij hen die pas beginnen te leven en wier nog geringe persoonlijke ervaring zelfs het vermoeden van het bestaan der dwaling schijnt te moeten uitsluiten. Men zou haast zeggen dat terwijl vroeger in een christelijke maatschappij de mensch als geloovend ter wereld kwam, de kinderen van het thans levend geslacht als twijfelaars geboren worden en is geneigd te denken aan zeker atavisme, aan de noodlottige overerving eener hypercritische signatuur die met het leven zelf afkomt van het voorgeslacht dat nu alles aan 't betwijfelen en 't betwisten is en de kiemen geeft voor godsdienstig en wijsgeerig nihilismeGa naar voetnoot(1). ‘De | |
[pagina 152]
| |
19e eeuw zal het tot eeuwig schandmerk aangerekend worden zoo maar onbeschroomd haar boozen hoogmoed te hebben uitgekraaid boven de openbaringen der eeuwige Waarheid; haar komt de oneer toe met luidruchtig gezwets den nimbus der goddelijkheid van het hoofd des Heilands te hebben afgerukt en Jezus te hebben verlaagd tot een man met bloot-menschelijke gevoelens, met bloot-menschelijken geest. De verloopen eeuw heeft Christus niets meer dan de verdienste van een groot denker, een diep wijsgeer willen toekennen: de genieën die hun standbeelden hebben op de openbare pleinen waren even achtenswaard als de menschgeworden God. De theoriën dier moderne geleerdheid werkten ook in Nederland krachtig in op het godsdienstleven van het volk, de vroom-aanbiddende scharen wendden zich geleidelijk van hun Schepper af en zoo gingen velen een spoor op dat steeds meer van de waarheid afleidde om dikwijls op volslagen atheisme uit te komen. Hier zou ik nog eenige woorden willen overschrijven die vóór enkele jaren gedrukt stonden in het voornaamste tijdschrift van Noord-Nederland “de Gids” niet omdat de schrijver, hoogleeraar Lohman, als letterkundige bekend staat, maar omdat hij sprak in naam der geleerde-mannen van zijn land:’ Als we van Jezus-Christus spreken, dan is dit niet van een man wiens geboorteplaats ons even onbekend is, als de plek waar men hem ter rust heeft gelegd, maar wel van Jezus-Christus, d.i. de innige vereeniging en ineensmelting van een historiesche overlevering met een algemeen zedelijk-religieus, humanistisch begrip, J.C.d.i. de langzaam en onder veel gisting en strijd in den aanvang der nieuwe tijdrekening tot stand gekomen verbinding van het edelste dat de semitiesche en grieksch-romeinsche geest als een ideaal voor de toekomst wist te voorschijn te brengenGa naar voetnoot(1). Aldus betwijfelt en doceert | |
[pagina 153]
| |
men daar sedert 1/3 eener eeuw die en andere hoofdwaarheden. In zoo een midden kwamen de hoofdmannen van Jong-Nederland ter wereld. Het druk instudeeren der duitsche wijsbegeerte met haar zucht tot oproer en nieuwigheid sleepte vooral op godsdienstig gebied een stoet akelige gevolgen na zich; de gedachten van godsdienst-twijfel en godsdienst-ontkenning werden des te sneller verspreid dat zij van gezaghebbende lieden uitgingen. Als kinderen van een diep-vervallen maatschappelijke omgeving waren de noord-nederlandsche modernen reeds zeer beklagenswaard; reeds van hun vroege jeugd-opleiding af waren velen in dagelijksche aanraking met leeraren die de moderne wetenschap erg toegedaan waren en tegen zoo een verderfelijken, bijna noodzakelijken invloed konden zij zich niet veilig houden dan met groote omzichtigheid en sterke krachtinspanning, iets waartoe velen den moed niet hadden. Toen zij dan ook om het jaar 1880 de letterkundige herboorte over hun land inluidden, riepen zij luidop dat zij vooral wilden modern zijn en dat zij met heel nieuwe kunstbeginselen voor den dag wilden komen. Hun zucht tot verguizing van al het verleden en tot stormloopen tegen het bolwerk der oudere letteren is bij hen zoo maar niet uit de lucht gevallen. Eilaas! hun modernisme heeft zoo een sombere schaduwzijde en is zoo zwanger van huiveringwekkende hopeloosheid. Over hun geloof hadden zij reeds in hun jeugd de beangstigende vraag van Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ uitgeroepen, en hoe wijd zet alwie zijn geloof aan 't betwijfelen gaat, de deuren niet open voor allerlei kwalen die ingehouden worden door het aanvaarden der goddelijke leer? Moet het nog langer verwondering baren dat zedeloosheid, zelfaanbidding, pessimistische levensopvatting, fatalisme zoo degelijk vertegenwoordigd zijn in onze huidige letteren? Dat alles was de vrucht van hun ongeloof. Doch ik heb beloofd ‘de generatie van '80’ zelf te laten spreken: de voorafgaande beschouwingen zijn echter niet misplaatst omdat zij op de zaken hun licht afwerpen. | |
[pagina 154]
| |
Marcellus Emants en Jacques Perk, die om hun vroeg verschenen werken de voorloopers der nieuwe beweging worden genoemd, leidden ook de goddelooze kunst in. Ik zal maar niet spreken van Emants' ‘Lilith’, een soort heldendicht: het weze genoeg te zeggen dat dit werk in zijn opvatting heel en gansch met den godsdienst onverzoenbaar is; ‘Lilith’ is een blasphemie, al schijnen veel ernstige critici dit te ontkennen. Jacques Perk was een geestdriftig leerling van Goethe en had van dezen zijn pantheistische begrippen en zijn natuur-aanbidden afgeleerd. Hij stierf reeds op drie en twintigjarigen leeftijd, maar in zijn beeldschoone sonnetten heeft hij zijn bange vertwijfeling uitgeslaakt: Ik weet niet, ik weet niet wie de wereld schiep
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten
Wat wij als leven, ziel of God begroeten
Of eeuwig slapen zal wat eeuwig sliep.
Een vreemd aangrijpende klacht voorwaar als we bedenken dat een jongeling dit uitgedrukt heeft - een jongeling met een geniaal talent. In niet minder twijfelzieke verzen klaagt Hélène Swarth dat zij niet weet waarom zij geschapen is; zoo dikwijls wordt bij haar dit motief aangetroffen dat we aan zijn diepgevoelde waarheid wel moeten gelooven. Ik haal o.a. haar stukje: ‘Mijn dagen’ aan: Ik zie mijn loome vreugdelooze dagen,
Een zware stapel grauwe blokken lood;
Een vloekend voerman van een tragen wagen
Werpt ze één voor één mij 's morgens in den schoot.
De straat is zwart van slijk, de wolken jagen;
Lantarens scheemren door den mist, vaalrood.
Her looden blok moet tot den nacht ik dragen,
Vaak lauw van 't bloed dat me uit den schouder vloot.
Zoo zal ik zwoegen tot mijn laatsten morgen,
Geen rijker loon erlangend voor mijn zorgen
Dan 't loon der slaven: diepe slaap aan 't end.
Doch in den stillen veil'gen doodenakker
Lig ik nog peinzend vele nachten wakker;
Het doel des levens bleef mij onbekend.
| |
[pagina 155]
| |
Ligt daarover niet de zware weemoed van een afgematte ziel die buiten het licht der openbaring den sluier van het leven vruchteloos poogt op te lichten? Een ander minder begaafde, doch veel-besproken dichteres, Jeanne Reyncke van Stuwe, die geloovend opgebracht was, maar sedert haar huwelijk met den sceptieker Kloos haar godsdienst en zijn stichter betwijfelt, roept eveneens in krachtige poëzie de gevoelens uit van haar hart: O, werd het levensraadsel me verklaard!
Ik kan niet langer lijdelijk verdragen.
O, wereldmacht die het heelal regeert,
Als gij bestaat, verhoor mijn innig smeeken.
Vanwaar een leven dat men niet begeert?
Moet dit van straf of van een zegen spreken?
In even dichte duisternis wandelt de talentrijke prozaschrijfster Anna de Savarnin Lohman. In een harer romans: ‘Geloof’ spreekt zij haar eigen meeningen uit wanneer zij over den ongeloovigen held van haar boek schrijft: ‘En een groote weemoed over het menschzijn kwam over hem; in dat machteloos besef van niets weten, niets kunnen, niets vermogen tegenover dat onverbiddelijke iets, dat ons en alles om ons geschapen heeft en beheerscht; dat iets dat wij noodlot noemen of almacht of oorzaak en gevolg, of natuurwet, allemaal verschillende namen voor hetzelfde raadsel: het onbekende!’ - Het onbekende! Och, hoe welig tiert het onkruid van den twijfel en het ongeloof in den tuin der moderne letterkunde! Bij de even-aangehaalde namen zou ik er nog velen kunnen schrijven, ware het niet dat mijn opstel te lang zou worden: overigens, andere namen zullen nog onder een andere ‘rubriek’ verschijnen. Uit het gemis aan geloof - dat den mensch onder al den druk van zijn leven de helder-stralende hoop laat op een oneindig gelukkige eeuwigheid, het geloof dat de liefde in alles en voor allen heiligt - moest noodzakelijk een bange levensdroefheid, een fatalistisch opnemen van het mensche- | |
[pagina 156]
| |
lijk bestaan volgen. Heele bloemlezingen zou men dan ook uit soortgelijke poëzie en proza van de modernen kunnen opstellen. De schrijvers uit Noord-Nederland verdiepen hun geest in hun droeve levensbeschouwing, en zoo vaak komt hun het leven als een ondragelijke last vóór. Wel mogen we dat alles niet gereedelijk aannemen en een dichter vergroot zoo graag zijn smart. Maar mogen we ook niet in de kunst de spreuk toepassen: ‘waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’? Hélène Swarth spreekt in een harer sonnetten den tijd aan met deze beeldspraak: O stalen handjes! gretig, éen voor éen,
Neemt ge elke vreugd mêe die mijn zin verblijdt
En trekt ten lest mij onder de aarde alleen.
Marie Marx-Koning vertolkt haar eigen gevoel als zij de menschen beschrijft: Die voelen weinig van levenspret
En werken en zwoegen maar
en de anders spotzieke Kloos zegt dat we ons ongeluk toch maar moeten dragen: We kunnen voor ons noodlot toch niet vluchten. Of dat nu ook modern is! Dat riepen de heidenen ook uit eer de verlosser de wereld kwam herscheppen door de macht van zijn goddelijk woord. De over-Moerdijkers hoeven voor het oude Rome en Athene niet te blozen. Zoo droevig, zoo droevig zijn onze dagen..... ons leven is een straf..... Maar hoor! zij hebben hun verblijf op de wereld willen aangenaam maken. Dewijl men zich toch niet langer om een God moest bekommeren, kon men maar vrijop den teugel laten aan vreugde, zinnelijk, dierlijk genot. De zucht tot lage wellust hebben zij dan maar helder-op aanbevolen en boeken geschreven waarin zij met de voorschriften der zedeleer den draak staken. Dat was alles versleten, goed voor grootmoeders tijd. Kapelaan Binnewietz, die zich met de studie der moderne woordkunst veel opgehouden heeft, | |
[pagina 157]
| |
zegt ergens hierover het volgendeGa naar voetnoot(1): ‘Er is voor den modernen kunstenaar geen objectieve schoonheid: al de schoonheid spruit uit de ziel des kunstenaars. In en over alles schept zijn gevoel de schoonheid. Voor den modernen kunstenaar is er daarenboven, wijl er geen God voor hem bestaat, ook geen zedewet: geen goed, geen kwaad. Al wat bestaat, leeft en werkt, op welke wijze ook, hoe ook in strijd met wat voor ons, geloovigen, moreel heet, moet voor dien kunstenaar onverschillig blijven en altoos toch geschikt om vruchtbaar te worden gemaakt tot kunstwerk.’ Dat heeft zijn verderfelijke, diep betreurenswaarde uitwerksels gehad; het groot getal moderne dichters hebben het woord van den hoogepriester Kloos beaamd: Houdt dan maar over 't Mysterie den mond dicht.
Doen we als vliegen die dartlen in 't zonlicht.
Zijn vrouw die ook romans schrijft maakt zich ijverig voor zedelijk laakbare theoriëen; ook de vruchtbare Couperus, de zonderlinge L. van Deyssel en een heele bent prozaschrijvers zouden ook wel best verzwijgen wat zij zoo onbeschroomd vóórstellen. De modernen zijn daarenboven in een trotsch zelfaanbidden opgegaan. De mensch voelt in zich zoo een behoefte om iemand buiten zich de hulde eener aanbiddende vereering te bewijzen, dat - wanneer hij nu eenmaal God uit den weg gemaakt heeft - zijn eigen persoon nogal licht vergoddelijkt wordt. De generatie-mannen van '80 hebben zichzelf aanbeden niet in stilte, maar het luidop verkondigd dat zij goden waren. Lacht maar niet. Kloos bewimpelt het niet: Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten. Leefden de olympische goden nog, zij zouden wellicht van den groot-spreker afgunstig geweest zijn. Even hoogmoedig schijnt de Tolstoïsche maatschappelijke hervormer, romanschrijver, dichter en geneesheer Frederic van Eeden | |
[pagina 158]
| |
zichzelf te eerbiedigen en zich hoog boven de gewone stervelingen te plaatsen: Zou ik de hoogheid mijner ziel verlagen
Voor dit laag volk? Naar hun gering begeer?
Eilaas! hoever zijn die lieden van het rechte pad afgeweken! Menigen lezer zal het wellicht nu reeds vreemd voorkomen hoe die met God-en-zijn-gebod spottende kerels onzen heiligen west-vlaamschen priesterdichter Gezelle de wierookwalmen van hun lof zoo onvermoeid toegezwaaid hebben. Laten we echter nu daarover heengaan; in het tweede deel dezer verhandeling zal er dienaangaande een bijzonder woord gerept worden. Het gevoel dat wellicht tot nog toe bij mijn lezers overweegt is medelijden met die verdwaalden. Om een volledig beeld te geven van de nederlandsche letteren der laatste vijf en twintig jaar in godsdienstig opzicht, moet er toch met stevigen nadruk op gesteund worden, dat die kunst niet slechts een uiting is van twijfelzieke om hundroevig-lot-schreiende gemoederen, maar een kunst die dikwijls open oorlog verklaart aan de heerschappij van den Almachtige. Dat zou een huiveringwekkende rilling over het lijf jagen. Men kan zich van de gedachte aan God maar niet geheel ontmaken en de berusting van den ongeloovige is slechts bedriegelijke schijn; bij zulken wordt de Heer veelal als een God van wreedheid en wraak aangezien. Nadat de invloedrijke Van Eeden zonder goeden uitslag een in alles communistische, buiten God levende gemeenschap ingericht had, spuwde hij den wrok van zijn hart in lasterende woorden tegen den Heiland uit. Moest ik deze regelen niet schrijven tot waarschuwing, dit papier zou ik maar niet bezoedelen. Zoo spreekt hij God aan: O Vader, die gestaag ons, armen, ziet,
Ook als we slapen op beschreide peul,
Een wijl getroost in schaduw van den dood,
Gij strekt geen hand tot heul.
| |
[pagina 159]
| |
Of dan geen engel tot erbarmen ried?
De moeder worgt haar hulpelooze kind,
De rijke zwelgt van des ellend'gen brood;
Gij wentelt blind
Uw groote zonne en acht de jamm'ren niet.
De reeds meermaals genoemde Willem Kloos getuigt eveneens in zijn ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’ dat ‘het vervloekte Christendom nu eens voor eeuwig uit de wereld dient verbannen te worden’ en de wanhopige Hélène Swarth hoont haar Schepper in afschrik-barende strofen: O, God van tranen! God van rouw en zonden!
O, wreede God! - ik ben uw heerschen moe...
Ik stort uw troon in 't rijk der valsche goden,
'k Versmijt uw kroon, gelijk gij mij versmeet.
Doch ik wil niet langer den lezer door dergelijke aanhalingen bedroeven: dit zal volstaan. Op een oogenblik van heimwee om haar zalige kindsheid treurt dezelfde dichteres over het verlies van haar geloof: Wee wie aan flarden al de rozen reet
Van blij gelooven in mijn zielwarand
Door hemelheimwee meelijvol geplant!
Wee wie de sneeuw van Godsvertrouwen wreed
Vertrad, bezoedlend heel mijn blanke land!
Wee wie den tempel waar ik God beleed
In brand stak!....
Nog zou ik - om aan te toonen dat de herinnering aan haar vroeger godsdienstig leven bij Hélène Swarth vaak opwelt - die prachtige hymne aan de sterren kunnen neerschrijven toen zij, evenals eens de afgevallen Luther met zijn vrouw, de sterrenlucht bestaarde in gezelschap van haar ongeloovigen echtgenoot, Frits Lapidoth, en zoo heerlijk-schoon zegt dat dit alles daar hoog wellicht voor hen beide niet is; andere dichters zou ik ook kunnen noemen doch mijn doel is vooral de aandacht te vestigen op het gevaarlijke, het ongodsdienstige dat bij de modernen aan te treffen is. O, wilden zij hun krachtig talent aan het edele en het | |
[pagina 160]
| |
schoone toewijden, welk een heerlijk werk zouden zij ons nog niet leveren! In hun hoogmoed zouden zij moeten bidden als kleine kinderen en God, die voor al zijn schepselen een liefdevolle Vader is, om hulp en redding smeeken. Kwamen allen in nederigheid de belijdenis van hun dwaling en hun onmacht afleggen vóór den Heer, dien Albert Verwey genoemd heeft: ‘Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet’ en vroegen zij ootmoedig om weer op de rechte baan gebracht te worden: ‘Leid bij de hand uw arm verloren kind!’ De fransche dichter Verlaine had: ‘L'extase et la terreur d'être choisi’: met eigen woorden getuigen de Noord-Nederlanders dat zij dit ook gevoelen: mochten zij aan hun gewetensstem gehoor geven! Toch zijn er, Goddank, over den Moerdijk nog letterkundigen, wier werken iedereen gerust mogen ter hand gesteld worden, b.v. de boeken van den voortreffelijken criticus van Nouhuys e.a. De werking van het tijdschrift: ‘De Katholiek’ hoeft niet herinnerd omdat zij goed gekend is en omdat die uitgaaf niet een zuiver letterkundig orgaan is. Maar vóor enkele jaren werd in Holland het maandblad: ‘Van onzen Tijd’ gesticht met het inzicht een heel katholieke kunst in te leiden, een kunst die volgens de getuigenis van een der eerste medewerkers ‘van haar zuster-tijdgenoote hemelsbreed zou verschillen door den ondergrond van haar katholieke wereld- en levensbeschouwing’. In ‘de Katholiek’ schreef kapelaan Binnewiertz daarover verleden jaar: ‘Terwijl deze jongeren aan den éen kant begrepen en gevoelden, hoe de moderne richting waar zij zuiver letterkundig bleef, ook door katholieken gerust kan gevolgd worden, moesten zij toch, waar het diepste wezen der kunst door die richting werd aangetast en beleedigd, zoo krachtig mogelijk hun geloof en christendom vooruit zetten ook op letterkundig gebied’. Rond dit tijdschrift kwamen eenige schrijvers bijeen en hun leus zijn zij ook op waardige en voortreffelijk goed-geslaagde wijze getrouw gebleven: nevens den eerwaarden heer Binnewiertz dienen vooral vermeld C.R. De | |
[pagina 161]
| |
Klerck en zijn vrouw Maria Viola, Albertine Smulders, Marie Koenen en - last not least - de rijkbegaafde dichter Felix Rutten die door zijn onlangs verschenen: ‘Eerste Verzen, op eens een eervolle plaats heeft ingenomen in de nederlandsche dichterreiGa naar voetnoot(1). De andere letterkundigen die zich volop katholiek toonen doch in andere tijdschriften werken worden ook steeds talrijker: na den fijn-gevoeligen dichter Eduard Brom en den diepdenkenden criticus M. Poelhekke, moet de naam van Alph. Laudy, den hoofdleider van het groot katholiek dagblad: ‘De Tijd’ en van de verleden jaar gestichte: ‘Stemmen onzer eeuw’ met eer aangehaald worden. Zoodat we mogen met recht hopen dat een dóór en dóór katholieke kunst na weinige jaren tot haar vollen bloei zal gekomen zijn in Noord-Nederland, een kunst die misschien met die der ‘generatie van '80’ zal mogen vergeleken worden. Laten we met die hoop den tijd afwachten. Met innige droefheid moeten we ook bestaren dat Vlaamsch-België de doodende kunstziekte van Holland ondergaat. Schreef Aug. Vermeylen - die anders de knapste stijlist en de fijnste criticus van Vlaanderen is - in zijn: ‘verzamelde Opstellen’ niet: ‘Het christendom heeft de wet van 't leven buiten het leven geplaatst en daarom moet zijn naam gepaard gaan met dien van despotisme. De vreugde die de mensch aan zichzelf moet voelen, waar vindt men ze in die leer van nederigheid en deemoed, negatie van de menschheid, religie voor tamme zielen?’ En is het geen waarheid als we zeggen, dat verschillende medewerkers van het tijdschrift: ‘vlaanderen’ zich om godsdienst en zedeleer al weinig schijnen te bekommeren? Toch dringt hun kunst meer en meer door tot het volk - het vlaamsche volk dat groot gebleven is door zijn voorvaderlijk geloof. Dat rake men niet aan: het is zalig en dient geëerbiedigd te worden. N. van Hove |
|