Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 6] | |
Uit ‘Koning Lear’
| |
[pagina 82]
| |
en, met zijn schamele macht van mensch zijn, zoekt hij 't gebots van wind op regen te overschreeuwen. Door zulk een nacht, dat de afgezogen beerin haar duikt, dat leeuw en uitgehongerde wolf hun pels in 't drooge steken, loopt hij, blootshoofds, en heet vernieling welkom.
Kent.
Wie 's met hem?
Edelman.
De zot alleen, die 't hertetreffend leed zoekt spottend weg te gekken.
Kent.
Heer, ik ken U; en durve u, met die wetendheid gewaarborgd, zwaar nieuws vertrouwen. Tusschen Albany en Kornwall broedt er twist, onthier omsluierd door wederzijdsch bedrog. Zij zijn - zoo elk die door 't geluk hoog op een troon gezet wierd omringd van dienaars die er trouw uit zien, maar die, verstandig naziende en bespiedend, aan Frankrijk melden al 't geen hier te zien viel: de grimme oneenigheid van beide vorsten, hun ruwzijn met den ouden goeden koning, of zelfs een diepere kwaal nog, waar die teekenen niaar vóórboden van zijn. Want zeker is 't en vast dat fransche legermacht is bingevallen in dit verbrokkeld rijk, en, ons verzuim benuttigend, heimlijk vasten voet gezet heeft in onze beste havens, om welhaast huu vlag vrij op te steken. Hoor nu goed: indien gij kloek betrouwen op mijn woord hebt, spoed nu naar Dover; 'k weet daar iemand die u dank zal weten, zoo gij recht bericht geeft van het onmenschlijk, zinverbijsterend leed waarvan de koning klagen mag. Ik ben een edelman van 't rechter bedde en 't is met vaste wete en zekerheid dat 'k u die boodschap doe.
Edelman.
- We spreken daar eens later over. | |
[pagina 83]
| |
Kent.
Neen, nu En tot bewijs dat ik veel meer ben dan mijn uitsteekberd, zorg voor die beurze, en neem al wat er in zit. Zoo gij nu Cordelia te zien komt, - en dat zult ge, - toog haar dien ring; zij zal u zeker zeggen wie de maat was dien gij nu nog niet kent. - Foei! welk slecht weder! Ik ga den koning zoeken.
Edelman.
Greef me uw hand Is 't al wat gij moet zeggen?
Kent.
Bijna al; 't is kort van woorden, maar 't blijft al te doen. Gij gaat alhier nu; ik aldaar. Wie eerst den koning tegenkomt van beiden, roepe luidop den anderen. | |
Tweede tooneel.Een ander gedeelte der heide. 't Stormt voort.
Lear en de zot komen op.
Lear.
Blaast, winden, dat gij berst! Raast! Blaast! Stortvlagen, stormorkanen, giet en spuwt tot dat de torens versmoord, d'haans overzopt zijn! Gedacht-gezwind en sulfer-laaiend lochtvier dat eiken-klievende donder-ratels voorspelt, brand mijn wit hoofd! En, donder, gij die 't al plettert, sla de opgepuilden buik in van den aardbol? Vergruis de vorms, vernietig al de kiemen waar mensche uit groeit, en ondank!
De zot.
- O me nonkel, wijwatersproeisel in een droog huis is beter dan al dat regenwater buiten. Noom-lief, kom bin en vraag een kruiske aan uwe dochters; zulke nacht heeft deernis noch met wijzen, noch met zot volk.
Lear.
Laat al uw ratels los! Vier, spuw! Rein, spettert! Wind, rein, noch vier noch donder zijn mijn dochters. U, hemelmachten, betichte ik niet van ondank; | |
[pagina 84]
| |
nooit gaf ik u mijn rijk, noch noemde u kinderen, 'k en vrage u naar geen liefde: ontbindt uw gruwelen zoo veel 't u lust; hier ben ik, ziet, uw slaaf, een oude man, die arm, krank en veracht is: en toch en zijt gij maar verslaafde dienaars die, in verbond met twee ontaarde dochters, uw hoog-geboren benden tegen een hoofd jaagt, zoo oud en wit als dit. O! 't Is afschuwelijk!
De zot.
- Die een huis heeft om zijn hoofd in te bergen, heeft een goe pullenmuts. Hij die zijn sleppen in 't drooge steekt
aleer ziju hoofd op schuil zit,
zal trouwen met de beestjes, waar
een luizigaard van vuil zit;
en die voor zijne teenen doet
hetgeen zijn herte vraagt,
zal aksteroogen kweeken, daar
hij dag en nacht van klaagt.
Want nooit en was er een snelle vrouw die niet en stond muilen te maken voor haren spegel.
Lear.
Neen, 'k wil een voorbeeld van verdraagzaamheid zijn, en niets meer zeggen.
Kent komt bin.
Kent.
- Wie daar?
De zot.
- Wel, een Hoogmogendheid en een voddeman; ik meene een wijze man en een dwaashoofd.
Kent.
Ach, heer, gij hier? Zelfs wezens die de nacht zoeken en zoeken zulk geen nacht; het grimmig luchtgruw verschuwt de dolaards van de nacht, en houdt ze geborgen in hun holen. Sinds ik man ben, en zag ik zulke speiten vuurs, en hoorde ik zulk gruwzaam donderslaan, zulk zwepend loeien van wind en regen. Zooveel schrik en angst gaat menschenmacht te boven.
Lear.
Groote goden, | |
[pagina 85]
| |
die dit benauwlijk rammelen over ons hoofd hangt, zoek ze uit nu, al uw vijanden! Sidder, schelm, die bin u gruwelen bergt, nog ongestraft en ongegeeseld. Duikt u, bloedige hand; gij ook, meineedige en gij, die leeft in bloedschande en die den heiligen uithangt. Beef te bersten gij schurk, die deugdzaam in den schijn, op doodslag zijt losgevaren. Diep-verholene misdaden, komt uit uw kot vooruit, genade smeeken aan die verbolgen vrekers. 'k Ben een man min schuldig dan veronrecht.
Kent.
Lacy! Blootshoofde! Genadige heer, hier dichtbij is een stroodak dat in den storm u zal behulpzaam zijn. Rust daar, wijl ik naar dat versteende huis - nog harder dan het steen waarmeê 't gebouwd is en dat mij even, toen ik vroeg naar u, bleef toe - weêrkeere om zijn onhoflijkheid geweld te doen.
Lear.
Mijn zinnen gaan aan 't dolen. Kom, kind. Hoe gaat het? Hebt gij koud, mijn kind? 'k Heb zelve koud. Waar staat die hutte, vriend? 't Is aardig dat de nood de laagste dingen doen kostbaar worden kan. Waar is dat stroodak? Arm, pertig spook, er zit iets in mijn hert dat treurt om uwentwille.
De zot
(zingt): Die met een oordje zin voorzien is - door wind en regenvlagen - zoekt troost in 't geene hem uit de lucht valt, en 't regent g'heele dagen.
Lear.
- Zoo is 't, mijn keppe. Leid mij naar die hutte.
(Lear en Kent af.)
De zot.
- Gepast weder om een roksneppe af te koelen. 'k Wil nog een profetie doen, eer ik heenga: Als de tijd daar is
dat pastors en papen meer praten dan werken,
| |
[pagina 86]
| |
dat brouwers hun bier met water versterken,
dat kleermakers door de edelen geleid en geleerd zijn,
dat de leuren verbrand en de ketters vereerd zijn,
dat alle geding beslist wordt na recht,
dat de schulden betaald zijn van ridder en knecht,
dat op de kwatongen geen leugen meer ligt,
dat de beurzensnijder de menigte zwicht,
dat woekeraars hun goud aan de dieven vertrouwen,
dat slempers en slooren de kerken gaan bouwen,
dan is 't dat 't rijk van Albiom
geweldig in rep en in roere komt,
en dat de lieden, om te gaan,
op hunne voeten zullen staan.
Merlijn zal nog prophetie doen; want ik leve vóór zijnen tijd. .................... | |
Vierde tooneel.Eene heide, met eene hutte. Ongeweerte.
Lear, Kent en de Zot treden op.
Kent.
Hier is het, heer. Treed binnen, lieve heer. Geen mensch kan zulke wilde, woeste nacht in de open lucht verdragen.
Lear.
Laat mij gerust.
Kent.
- Kom, goede heer.
Lear.
Wilt gij mijn herte breken?
Kent.
- Eer brake ik 't mijne. Lieve heer, ga binnen.
Lear
Het dunkt u lastig dat die woeste storm tot bin uw vel dringt; en voor u is 't zoo. Maar hij die erger leed verdraagt, voelt schaars een mindere kwaal. Gij zoudt een beer ontvluchten, maar dreef die vlucht u naar het brullend meer, dien beer liept gij de muile in. Is de ziel vrij het lijf is lichtgevoelig. In mijn hert woedt een ongeweert dat alle zingevoel | |
[pagina 87]
| |
verdooft: de ondankbaarheid van mijne kinderen! Is 't niet alsof mijn mond de hand in twee'n beet die haar het voedsel brengt? Maar 'k wil ze straffen. Nu is 't genoeg geweend. Mij buiten sluiten in zulke nacht! Ja, giet maar; 'k zal 't verdragen. In zulke een nacht als deze! O Regan, Goneril! Uw ouden goeden vader, die 't breedhertig u al gaf! Doch genoeg of 'k word krankzinnig. Genoeg daarvan.
Kent.
Kom bin hier, lieve heer.
Lear.
Believe 't u, ga zelf; zoek uw gemak, gij. Dit ongeweert laat mij niet toe te denken op leed dat zwaarder weegt. Nu, 'k zal maar ingaan.
(Tot den zot:)
Ga eerst bin, knaap. O armoe zonder dak, - Neen, ga maar bin. Eerst bid ik en dan slaap ik.
(De zot treedt in de hutte.)
Doodarme, halfnaakte djolen, door dit onweer gegeeseld ongenadig, die nu ievers met ijdele mage, zonder thuis op dool zijt, hoe kan een gapende, stukgereten lijfrok in zulke nood u helpen? O! Te weinig heb ik daarop gedacht! Pracht, smaak het kruid der armoe, lijd eens 't geen het schamel volk lijdt dat g'hun de brijzels uwer weelde uitstrooit en 's hemels recht aanschouwen doet.
De zot.
-(Komt uit de hutte geloopen):
Komt hier niet in, noom! 't Zit een spook in! Help mij! Help mij!
Kent.
- Geef mij uw hand. Wie daar?
De zot.
- Een spook! Een spook! 't Heet ‘arme Tom!’ | |
[pagina 88]
| |
Kent.
Wie zijt gij die daar ligt in 't stroo te grollen? Kom uit!
(Edgar komt uit, verkleed als een waanzinnige.)
Edgar.
Van hier! De booze geest vervolgt mij! ‘De koude wind blaast door de scherpe doornhaag’. Hu! Ga naar uw koud bedde om u te warmen.
Lear.
Hebt gij 't ook al gedeeld aan uw twee dochters dat gij zóóver gerocht zijt?
Edgar.
- Wie geeft iets aan den armen Tom! De kwâ geest heeft hem door vuur en vlamme gedreven, over wade en draaikolk, door modderpoel en zompe. Hij heeft messen geleid onder zijn oorkussen en strikken op zijnen kerkbank; en rattevergif heeft hij in zijn haverpap gedaan. Hij heeft hem grootmoedig doen zijn, en op een baaiden draver, over vier-duim-breede bruggen doen rijden om zijne eigene schaduw, die hij als een verrader aanzag, te achtervolgen. God zeegne uw vijf zinnen! Tom is verkoud. O, do die, do die, do die! En beware u van draaiwinden, kwade sterren en brandsmoor. Hebt medelijden met den armen Tom, dien de kwade geest plaagt. Nu zou ik hem kunnen pakken, hier zie, en daar zie, en ginder!
(De storm houdt aan.)
Lear.
Hoe, wierd hij door zijn dochters tot daar gebracht? Blijft u niets over? Hebt gij 't al gegeven?
De zot.
- 't Doet. Hij heeft een laken gespaard: anders zouden wij beschaamd staan kijken.
Lear.
Dat alle kwaal, die dreigend uit het luchtruim op 's menschen gruwelen hangt, uw dochters trefte!
Kent.
Hij 'n heeft geen dochters, heer.
Lear.
Zwijg. schurk! Wat kan een schepsel zoo diep vernederen | |
[pagina 89]
| |
tenzij de ondankbaarheid van zijne dochters. Is 't de gewoonte dat verloochende ouders hun eigen lijf zoo ongenadig pijnigen? Te recht gestraft is 't vleesch dat die pelkaan-dochters verwekt heeft.
Edgar.
Pillik-haan zat op pillik-haan-heuvel: Hallo, hallo, lo, lo!
De zot.
- Die koude nacht zal ons nog al zot en razende maken.
Edgar.
- Zwicht u van den kwâ geest; zijt uw ouders onderdanig; weest man van uw woord; vloekt niet; misgaat u niet met andermaus echte vrouw; tooit uw lief niet met ijdele praal. Tom is verkoud.
Lear.
- Wat waart gij overtijds?
Edgar.
- Een beslagmaker, preusch van zin en gemoed: die zijn haar krulde en handschoen op zijnen hoed droeg..... die zooveel eeden uitbracht als woorden, om ze te schenden in 't minzaam aanschijn des hemels; die wellusten verzinnende in slape viel, en wellust-genietende wakker schoot. 'k Was liefhebber van wijn, groote liefhebber van teerlingspel, en met het vrouwvolk lei de Turk mij den duim. Valsch van herten, weetgierig in 't luisteren, moorddadig met de hand; lui als een verken, dief als een vos, gulzig als een wolf, verwoed als een hond, roofzuchtig als een leeuw. 'n Lever uw arm hert eener vrouw niet, om 't gekraak van een schoetje, of om 't ruisschen van een zijden kleed. Houd uw voet uit slechte huizen, uw handen van 't vrouwvolk, uw penne af woekeraarsboeken en verdreeg dan den geest des euvels. ‘De koude wind blaast door de scherpe doornhage.’ Zeggende: Woe! Woe! Zoum! Zoum! Dolfijn, mijn manneke, pakt hem! laat hem voorbij! (De storm houdt aan.)
Lear.
Wel! Gij zoudt beter in uw graf zijn, dan met uw | |
[pagina 90]
| |
halfnaakt lijf 't razen des hemels te moeten uitstaan. Is een mensch maar dat? Aanschouw hem goed! Gij zijt den worm zijn zijde niet schuldig, noch het beest zijn pels, noch 't schaap zijn wolle, noch de reukkatte haren geur. Wij staan hier met drie'n, vervalscht. Gij, ge zijt het echte schepsel zelf: de mensch in zijn eigen is maar een arm schepsel, naakt en gespletvoet als gij.
(zijn Kleederen losscheurende:
weg van mij, geleend goed! Weg van mijn lijf!
De zot.
- Believe 't u, noom, houd u gerust. 't En is geen nacht om in te gaan zwemmen. Een klein vierke hier, in 't open veld, ware als het hert van een ouden wulpschaard: een klein vonkske in een ijskoud lijf. Kijkt! Daar wandelt een doodkeerske! (Gloster komt in met een fakkel.)
Edgar.
- 't Is het zwart spook Flibbertigibbet: 't leurt roud van den taptoe tot aan 't eerste hanegekraai: 't strooit perels en vlekken op de oogen, 't doet scheelzien, en 't komt met den hazemond; 't zaait grijmtauwe in 't wit koorn en 't doet ons, menschenkinderen, kwaad. Sint Vijt stapt driemaal over het veld; en hij botst op de mare met al haar geweld; krachtdadig luidt zoo zaan 't besluit: ‘Van hier, gij liekse, gij hieruit!’
Kent.
- Hoe vaart uwe hoogheid?
Lear.
- Wie is dat?
Kent.
- Wie daar? wat hebt gij van doen?
Gloster.
- Wie zijt gij, en hoe heet gij?
Edgar.
- Arme Tom ben ik, die den plompenden puid inslikt, en de padde en den vischworm, en de steenen de waterhagedisse; die, in de verwoedheid zijns herten, als de kwâ geest hem vast heeft, koeidrek nut voor sala, oude ratten en verdronkene honden inzwelgt, en 't groen rek van de zompen afzuigt; die van keer tot keer gegeeseld, gevoetstokt en gekerkerd wordt; en | |
[pagina 91]
| |
die, in den tijde, drie stel kleeren om zijn lijf, drie paar hemden om zijn vel, een peerd onder hem, en een degen op zij had. 't Is zeven jaar nu dat Tom verwoed is, en dat hij met muizen en ratten gevoed is. Zwicht u, die mij achtervolgt. Koest u, Smolkin! Stil, kwaad spook!
Gloster.
- Hoe! Heeft uedele geen treflijker gezelschap?
Edgar.
- De vorst der duisternis is edelman: Modo heet hij en Mahu.
Gloster.
Ons vleesch en bloed is zoo bedorven, heer, dat 't gruwt van die 't verwekt heeft.
Edgar.
- Tom is dood van de koude.
Gloster.
Kom in met mij: mijn plicht kan mij niet dwingen het vreed gebod te volgen uwer dochter: al gaf zij mij bevel mijn huis te sluiten en u dit nachtlijk wanweêr prijs te geven, ik heb u durven zoeken, en geleiden waar vier en voedsel veerdig op u wachten.
Lear.
Gedoog dat ik eerst spreke met dien wijsgeer. Van waar is 't dat de donder komt?
Kent.
- Aanveerd zijn aanbod, heer, en ga in huis.
Lear.
Neen, eerst een woord met dien Thebaanschen wijsgeer. Wat leert gij?
Edgar.
- Den kwaden geest te weêrstaan en 't ongroei dooddoen.
Lear.
- Laat mij u, in 't geheim, iets vragen.
Kent.
Dring nogmaals aan, dat hij met u ga, of zijn zinnen gaan aan 't dolen.
Gloster.
En geen wonder. Zijn dochters zoeken zijn dood. Die goede Kent, hij had het wel voorzien, die arme balling! | |
[pagina 92]
| |
De koning doolt, zegt gij; ik ook, voorwaar, vriend, 'k ben half waanzinnig: 'k had een zoon, die onlangs, pas onlangs naar mijn leven stond; nu is hij verjaagd uit mijnen stam: ik zag hem geren, geen vader ooit van meer: en in der waarheid dat leed verkrankt mijn zinnen. Welke nacht toch! 'k verzoek uedele....
Lear.
Ik smeek u om verschooning. Houd mij gezelschap, hooge wijsgeleerde.
Edgar.
- Tom is dood van de koude.
Gloster.
- Treed in die hutte, vriend, en houd u warm.
Lear.
- Komt mede, al t' hoope.
Kent.
- Alhier, heer.
Lear.
- Ik met hem: van dezen wijsgeleerde en scheid ik niet.
Kent.
- Heer, wees toegevend: laat dien knape mêegaan.
Gloster.
- Heer, leid hem mede.
Kent.
- Kom, knaap; ga meé met ons.
Lear.
- Kom, beste Athener.
Gloster.
- Gezwegen! Stil! Geen woord meer.
Edgar.
Als Roeland in den toren kwam, Hij kermde en kreunde: ‘O wi, o wach! Hoe riekt het hier naar Britisch bloed!’ .................... |
|