| |
| |
Felix Rutten's Eerste Verzen
We weten het reeds, men heeft het gezegd en herhaald, dat hier een dichter aan 't woord is; ook verwachten we bij 't openen van het fraaie en lijvige boek iets meer dan gewone verzen, en zoo is het moeilijker den lezer volkomen te bevredigen.
Naar mijne meening zullen toch maar eenigen het boek onvoldaan van kant gelegd hebben: de onwilligste zelf moet met ons instemmen, alswe zeggen dat F. Rutten een
| |
| |
dichter is. Dit blijkt reeds hieruit dat hij in niet één zijner menigvuldige stukjes alledaagsch is, dat hij elk onderwerp poëtisch weet in te kleeden, weze dit dan nog zoo afgezaagd; en daaraan erkent men den dichter, voor wien niets is uitgeput, die overal den stempel zijner eigenaardigheid weet in te drukken, want vorm en inkleeding, opvatting en gedacht, schoonheid en platheid komen niet uit het onderwerp maar uit den dichter.
Daaruit kunt ge verstaan, dat hier niet lang moet rondgezocht worden naar mooie versjes, naar prachtige sonnetten - want de dichter, een leerling van de Perk's en de Kloos, beeldt bij voorkeur zijne gevoelens uit in sonnetten. - Met kwistige hand strooit hij zijn lieve beelden, zijn treffende gedachten op elke bladzijde, - soms voert hij met wondere vaardigheid een versje uit in een mooi beeld gegoten dat daar rank en opvallend zich voor uwe blikken teekent. Hier geef ik een staaltje:
Hooge Liefde - bladz. 48.
Der menschen lage driften zijn
Als 'n donkre stad in de avondstond,
Wanneer de gouden zonneschijn
Maar 't marmerblank tempelfront
Houdt fier zijn witheid hooggericht
En schittert heel den avonstond
Zoo staat mijn liefde slank en schoon
Met gloriestralend aangezicht
Hoog boven passie's donkere woon
Vooral is hij onuitputtelijk in 't uitbeelden en beschrijven der natuur - overal en altijd zien wij en hooren wij ze - de drie vierden zijner beelden komt hij hier zoeken, in zijn gedichten is het een bont dooreenwemelen van
| |
| |
boomen en bloemen, velden en vogels. En meesterlijk heeft hij de natuur geschilderd in al haar al jaargetijden, in haar verrijzen en haar verkwijnen, in haar winterslaap, in haar lentebloei en meieweelde. Zie eens zijn Caecilia geschilderd:
.... Een meiwei in witte bloesempracht:
Veel blanke boomen strooien bloesem-zacht,
En buigen de armen rank vol hermelijn,
Tot zilvren zegeboog en baldekijn,
Waar statig schrijdt, in slepend witte wâ,
Mijn blanke, heilige Caecilia,
Die 't kuisch symbool der meiepracht bemint...
En door de boomen waait de lentewind.
Of liever schrijf ik hier een heel stuk over waarin al zijn liefste gewaarwordingen zijn samengevat en dat daarbij nog een puik stukje is van schakeering, in zijn droomerige zachtheid en eenigszins in-de-lucht-zwevend gevoel -
Een lied - bladz. 63.
Een lied ligt zwijgend in mijn ziel te slapen,
Als bloemenknoppen diep op vijvergrond;
Wel zag 'k zijn pracht er scheem'ren stond bij stond,
Maar 't stijgt tot bloem niet op mijn dichterwapen.
Een lied van zonneschijn en kinderoogen,
Van bloemen, lentegeur en zomerloof,
Van meiheil, blanke liefde en blauw geloof
Te schoon, dan dat ik 't nimmer zingen moge.
Als kussen zacht en teer, en maagdedroomen,
Als lisplend beekgeruisch in lentewoud,
Als avondluwte in zwijgend zonnegoud,
Als nachtegalenzang in bloesenboomen.....
Ik lieb 't gezocht met weemoedkrank verlangen,
En aldoor zie 'k zijn schoon, dat voor mijn hand
Wijkt, als een waterbloem van d'oeverkant....
Ik kan in toon noch tint in mijn visie vangen.
| |
| |
Maar als ik sterf zullen 't de sterren hooren;
Op blauwe, blankbebloeide lotosgracht
- Wanneer mijn ziel den dag des lichts ziet gloren -
Zingen 't de zwanen in den stillen nacht.
Daar hebt gij al zijne geliefkoosde zangmotieven, zon en wind en veld en woud, de gansche natuur. Hoe hij ze bemint, en hoe hij ze bewondert, ze afloert en afluistert in al haar verschijnselen en geruchten, het valt in 't oog op bijna elke bladzijde. Hoe dikwijls stelt hij zich niet voor ofwel: (bladz. 12).
Daar droomend liggen naar 't geplas
Des regens steeds op straat (te) luistren.....
of, in zijn Dichtavondgang - 71 - wandlen door de velden bij 't ondergaan der zon,
..... en morgen zal die hemelzegen
Goudglanzend in zijn lied te bloeien staan.
of in Buiten - bladz. 45.
.... En zingend gaat een dichter zacht
Er langs bij 't avondvallen ...
En zoo stellen wij hem ons voor, een minnaar der natuur, in hare onuitputtelijke poësie; gevoelend wat wij allen gevoelen bij een schoonen avond, in een klagend herfstwoud, maar begaafd met eene ongewone zeggenskracht die er hem toe bekwaam maakt om al zijne gewaarwordingen te uiten, en heerlijk in te kleeden.
Dat alles is gezegd vooral met het oog op 't eerste deel jaargetijden. - Is dit nu een zuiver juweel, vraagt gij? - Over een zoo degelijk boek kan men zonder schroom zijn gansche meening uitdrukken. Die schilderingen zoo rijk in kleur, in beelden, in gedachten, laten toch hier en daar te wenschen over. Tegen 's dichters talent zullen wij natuurlijk niets inbrengen; maar zijn gemak, zijn veelvuldig uitdrukkingsvermogen laat hem soms wel wat uitspattend te werk gaan. Zijn vruchtbare kop loopt zijn
| |
| |
gevoelen vooruit, en die kleurrijke beschrijvingskunst, hoe eigen ook, wordt wel eens machtsvertoon en we schudden niet het hoofd en zeggen ‘die heeft er de kneep van’ en ontgeven het ons weer bij 't herlezen dier heldere schetskes zoo fijn in 's dichters ziel weerspiegeld, en die 's dichters geest ademen: lees zijn gouden ‘Dageraad’ - bladz. 94; of zijn ‘vroegere Ochtendhemel’ - bl. 58 - of zijn ‘Mondschein-sonate - bladz. 78. En niet alleen in die subjectieve natuurzichtjes, maar ook waar hij ons objectief zijn beelden voorstelt kan hij onze bewondering afdwingen. Hier verwijs ik u naar de drie sonnetten waarvan de lof niet meer te maken is ‘Maaier’, ‘Ploeger’ en ‘Zaaier’ als hij ons den forschen landman toont die in den vroegen morgen, gaat:
‘over zijn veld den daagraad te gemoet.’
En eens dat wij aan 't aanhalen gaan is ophouden moeilijk; hier hebt gij nog schier niets anders dan uit zijn jaargetijden, maar zeker bieden ons ‘voor de Liefste’ en ‘uit het boek der bruid’ niet minder bewonderenswaardige klinkdichten; als ‘Mijn droom bouwt om uw ziele majesteit...’ bladz. 150 en volgende, of bladz. 162,
‘Gij hebt mij lief! laat ik nu dankbaar reven
De breede zeilen van mijn snel begeer...’
En nochtans zijn zeker de sonnetten het beste niet dat ons Rutten opdischt; niet alle zijn onvoorwaardelijk te prijzen; meer dan één is nog stram en stug en van een dichter die reeds meesterschap over taal- en verstechniek bewijst te bezitten, zouden wij meer vloeiendheid verwachten, zelfs zijn ze niet altijd van stopwoorden vrij. In dit opzicht staat de eene bladzijde merkelijk hooger dan de andere. Misschien heeft de dichter zich wel eens wat overijld, men zou zeggen, dat hij somwijlen haast had om maar vele stukjes te leveren.
Geen woord heb ik tot nog toe gerept over ‘In memoriam’. Dit is mijns inziens het beste uit het boek. Echt gevoel, stille weemoed, die soms in een angstige strofe uitbreken;
| |
| |
verscheidenheid en gedachtenrijkdom, overvloed van kleurige beelden, hier vinden wij alles vereenigd in een vormschoon vers, dat ons aan Perk en Kloos herinnert. Soms ook ziet men dat den dichter een vers van die meesters in 't hoofd speelt; maar oorspronkelijk is hij genoeg, en hoeft zeker bij niemand op leening te gaan; en zijn klankrijke, smedige taal, zijn sterk- stafrijmend vers doet ons wel eens aan Gezelle denken. Maar gelijk reeds gezegd, is hij niet overal dezelve.
Hoor hoe hij 't vers zacht en zingend kan handhaven:
De witte zwanen zwijgend zacht
Langs 't blinkende blauw der waterlanen
En om toch ook iets uit dit deel over te drukken geef ik nog uit Herdenken - bladz. 247.
Het stille woud zoo blank van anemonen
En mijne ziel van droomenbloemen blank -
Die beiden hebben heel een leven lank
Elkaar verstaan: in 't woud wou 'k immer wonen.
Geliefde was mij roze- en varenrank,
En broedren zangbevolkte beukenkronen:
Zij kenden 't lied, mij lief vóór alle tonen,
En wisten wat 'k hun zei met zachten klank.
En nu is 't lieve woud mij plots zoo vreemd:
De boomen schudden 't hoofd stom heen en weêr
En schuchtre bloemen, zien mij vragend aan.
Alom is kille leegte en koude leemt',
'k Voel overal gemis - en niets is meer
Als 't vroeger was... sinds gij zijt heengegaan.
En nu is men geneigd nog eens die eenigszins zonderlinge vraag te stellen: Is dat nu onze katholieke Kloos?
Daarom heeft men vroeger eens getwist - en wij herhalen het enkel om er op te wijzen hoe men over
| |
| |
tijd reeds kon vaststellen dat er iets zou groeien uit den jongen dichter. Evenals Kloos - maar ook evenals Perk en nog anderen, - toont hij eene voorliefde tot stemmingstukjes, die hij tracht kunstig uit te beelden vooral in een klinkerd - en als dat een reden is om hem met Kloos te vergelijken, dan is 't maar een onbeduidende. Zijn taal is hij meester maar dikwijls is hij er nog ver van af de onberispelijke vormschoonheid der huidige Hollandsche meesters te evenaren. Een beginneling kan niet in eens de kunstenaars ter zijde streven, - ook zijn het vooral de jonge krachten welke het boek verraadt die het ons dierbaar maakt en hoogschatten doet: wij vinden er immers echter gevoel, inniger waarheid en gezonder stemming dan bij onze terecht hooggeschatte maar onkatholieke jongeren. En daarom weze 's jongens dichters bloesemvolle, beeldrijke boek iedereen aanbevolen; het is er een dat men met, als zooveel eerste-verzen-boeken, na lezing in een verloren hoekje stopt, neen, maar wel een dat prijken zal in de rij onzer schoonste nieuwere gewrochten, dat recht heeft op eene voortreffelijke plaats, daar onder de bevoorrechten... der dichters.
J.F. Van Olmhof
|
|