Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Op d'inhalinge
| |
[pagina 66]
| |
Van Wonterghem dat juicht,
dat rilt gelijk èn snare
bij 't vliegend speelgeluid
van d'onverwachte mare
die ruischte en zong alom
hoe gij nu, hooggeschat,
tot Deken wierdt benoemd
van Thorhouts oude stad;
tot Deken van 't gewest
waar zooveel dorpen prijken
die breed en welbebouwd
op kleine steên gelijken;
waar 't volk vol eigen kracht,
met eigen vlaamschen aard
sinds eeuwen zijn geloof
manhaftig heeft bewaard;
waar 't kristen onderwijs
zijn deugdlijk nut laat vloeien,
waar kunst, waar handel heerscht,
en kristen gilden bloeien;
alwaar in lenteleute
't slapend veld ontwaakt,
en waar bij 't zomerwerk
de mennende wagen kraakt;
waar men in 't herfstgetij
den appelboom moet schooren;
waar 's winters uit den stal
men 't loeiend vee kan hooren. -
O 't uitgelezen land,
o 't eerlijk volk dat gij
als Herder overneemt! -
Ja 't herte klopt ons blij
daar Wonterghem u hier
zijn eigen kind kan noemen,
e kind waarop het hem
met recht nu mag beroemen;
En 't was op Wonterghem,
op dien geliefden grond,
dat g'ook van eersten af,
den boek uws levens vondt.
| |
[pagina 67]
| |
Huppelend gingt ge visselkes vangen
daar in de ‘Zoetewee’
lachende gingt ge blommekes trekken
blommekes wit lijk snee.
Blommekes blinkende beeld van uw zielke,
dat zijn krachten ontvouwde
binst dat stille uit den geurigen hemel
's Heerens genade er op dauwde.
Aan den oever van Gothem-buize,
dáár ook stond uwe voet
diepe in 't zand, op den boord van de beke,
bij de jacht van den vloed.
't Was lijk 't malen en 't woelen van 't leven,
dat vol konkels en mokken,
draaide met lisch en met gers die de stroom, al
spelen had medegetrokken.
't Donker vertoog van Van Heckens Motte,
zeisel en spookverhaal,
schonken ne kern van Folklore, gaven
veerdigheid aan uwe taal.
't Dampende diep van de Vondelmeerschen
met zijn voren en perken,
toogde u in 't kleine de ruimte waarin ge
later als priester gingt werken.
Ook te Wonterghem zaagt g'op de RouteGa naar voetnoot(1)
't daverend wielgedrocht,
zuchtend en sprekend van al dat voorbijvliegt
hier op den levenstocht.
Menigmaal mocht g'aan barm en gracht, de
wilde zoetigheid smaken
| |
[pagina 68]
| |
van de bruinende brame die bijt, en
troost al die ze genaken.
Ja, de stekkers en bezen bedieden
droef heid en zoetheid waaruit,
voor het kristen en blijmoedig herte,
zeer en zaligheid spruit.
Oh! ge weet, al is 't lange geleên, ge
weet nog van Grammengulde,Ga naar voetnoot(1)
waar Sint-Jan in zijn speitende bloed, uw
hert met godvruchtigheid vulde.
Grammene waar ge nog vreemde aan de menschen,
onder het middenjaarsch groen,
tusschen de kramen, met vader, den eersten
stap in de wereld mocht doen.
Wonterghem kerke, 't was dáár dat ge thuis waart,
dáár, met kinderlijke handen,
kwaamt ge den Schepper uw zielken opdragen,
binst dat ge wierook deedt branden.
Dáár was 't, dat men u, geestelijk eens, met
kennisse en deugden belaân,
lijk ne middelaar onder de menschen
aan den autaar zag staan.
En Sinte-Agnesse en Paster Van Hulle
schemeren nog in de verte,
lijk twee namen die bovenkomen
uit den grond van uw herte.
En God die 't al beschikt,
had u nen Oom gegeven,
die u van kindsbeen af
zijn machtige hulpe schonk,
| |
[pagina 69]
| |
ne vrome wijze man,
voorbeeldig in zijn leven,
en op wiens weerde borst
het kruis van Stiftheer blonkGa naar voetnoot(1).
Nen tweeden Oom nam u
als leidsman in zijn handen,
hij richtte uw eerste jeugd,
en g'horktet naar zijn stem;
Hij heeft den weg gebaand
langst waar ge moestet landen,
en dood, toch leeft hij nog,
dien Oom van DenterghemGa naar voetnoot(2).
Ge wildet priester zijn,
en trokt naar Rousselare,
waar God u rijpheid gaf
en sterkte in uw besluit;
met lichten vasten voet,
èn trapke teenegare,
zoo gingt ge naar omhoog,
en klomt tot tenden uit.
En Brugge nam u aan
als leerling in den DuineGa naar voetnoot(3)
waar 't machtig groot gesticht
op d'oude Reie schouwt;
g'aanveerddet 't zwarte kleed,
g'ontvingt de witte kruine,
| |
[pagina 70]
| |
en wierdt met lood en zweê
tot priester Gods volbouwd.
Besteden gingt ge nu
al 't goede en al 't verheven
van ziele en van vernuft
aan d'oude Breydelstad;
Als LeeraarGa naar voetnoot(1) mocht ge daar
den zaligen tijd beleven
waar reeds de kloeke kiem
van later werk in zat.
Ook Sint-SalvatorsGa naar voetnoot(2) zag
den onderherder zwoegen,
en nooit 'n viel hij zwak,
'n week hij voor den last;
Sinte-Anne zocht er dan
èn beetje bij te voegen,
hij bleef bij werk en strijd,
bedaard en wortelvast.
En zoo nu komt g'hier toe;
ge vindt ne wijden akker
vol opbrengst en vol hope
en wonderwel bedricht,
want Deken Stroom heeft hier
zoo schrander en zoo wakker,
sinds vijf en twintig jaar
zijn edel werk verricht.
Thorhout 'n mag noch 'n zal het vergeten
hoelang Deken Stroom hier gestaan heeft;
Thorhout 'n zal met geen tongen vermelden
wat goed Deken Stroom hier gedaan heeft.
Hij ruste dan
de weerdige man
| |
[pagina 71]
| |
en smake nog troost en vrede
bij 't volk van zijn dierbare stedeGa naar voetnoot(1).
Geniet ge nu zijn werk
dat weegt van 's Heerens zegen,
blijft wakker zooals hij
en volgt de zelfste wegen.
Bezaait dien veien grond,
besproeit hem met uw hand,
vooruit lijk Deken Stroom!
en houdt zijn werk in stand!
Lijk ‘vooruit’ ook,
wilt gloed en licht verspreiden
alover 't hemelveld,
waar zielen u verbeiden!
Ge zijt Gods afgezant,
schept moed, en steunt op Hem!
Houdt aan met vasten wil,
ge zijt... van Wonterghem.
A. Mervillie, Aertrycke. |
|