Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
En de winter was aan een keeren. Zomer en was 't nog niet, geen lente nog, geen bottenstijd; 't was amper tijd voor 't zwellen en allenthenen stond het houtgewas nog schamel, naakt en slapen. Mijn hof rondom lag het ommeland nog ongerept en opgezet in zijn winterwerk en 't sliep, in lange bedden waterig bruin, doorweekt en doorzopen met slegge en regen, of in wijde stukken schuchter blauwendig groen, met de vroege belofte erop van de kiemende koornvrucht. 't Was de tijd dat de spreeuwen ontwekken, en 'k zag ze vliggeren 's morgens al door de koude lucht, bij vluchten, van een hooge boomspille, over 't land, naar eene andere, om er te hangen ratelbekken en kwetteren en fluiten vliemende scherp, als wilden ze in hun snijdend geluid de nijdige vinnigheid vertolken van 't voorjaarsche buienweer. Te snoepen zaten ze aan af-en-toe een verschgewassen zonnelonk die dóórviel tusschen vuile drijfwolken; te fladderen, te kijven en te plagen malkaar, in eene eerste verbroedering, bij die allervroegste voorboodschap van herwordend leven. Dagen achtereen blies het koppig uit het Noorden en vóór de wind en door de schiere lucht vaarde een drijvende schof van dreigende wolken, zwanger vol sneeuw en vocht en hagel en vuiligheid, en alle vijf stonden striemde 't neêr in geeselende vlagen. Of sloeg de wind in geen tijd zuidwest en 't was dan een gieten zonder verbei of genade, almaardoor een neerstig neêrkomen, loodrechte uit het luchtgewelf van zijpelende leken lauwe nattigheid, genoeg, genoeg en te veel. zoodat de verdronken aarde zoop al wat ze zuipen kon, alles wat stroomen kon stroomde, 't was vloed op de leege landen, alle voren stonden vol en de wegen lagen onbegaanbaar. Maar tusschenin die dompe weken was 't dat, als bij tooverwerk, er uit het Oostén gemorgend kwam een van die gulden dagen waarop elk blij is dat hij leeft en levend uit den winterdood verrijzen mocht. Het heerlijk dagend morgenlicht al vroeg, bant het uit | |
[pagina 60]
| |
en bazuint het, dat 't een zonnedag zal zijn, en medeenen, al dat poot of vlerk heeft rept en roert, breekt buiten in der haaste, om mede deelachtig te zijn aan 't bedrog van nakende zomerweer, om te genieten die eerste jonste van open licht en streelende zon, immers daar 't morgen weer bederven kan en uit zijn. Zoo ineens zet zich de lucht eenmalig blauw zonder 't minste vermoeden van een wolkske, en 't louter zonnelichten valt uit eerster hand, recht den hemelboge uit, op de blijdzaam verraste huizen en velden en boomen en menschen en dieren. Door de verzoelende lucht huivert een nog onbepaald doch wellustig aandoend vooruitgevoelen van een uit de verte aankomend heropleven, een ontwakende groei; vroege vogels beproeven 't, al hun kele herspannen, of 't gaan zal om weer van liefde te orgelen; de dieren roeren ongeduldig, de mensch rijst uit zijn lang weemoedig krankgevoelen en speurt het aanbreken van 't weêr jeugdig welzijn. Hem grijpt een onduidelijk verlangen en een dankbaarheid tot God, die, 't al niettegenstaande, weêrom openstellen wil zijn vernieuwende prachtwaranden.
***
Met nieuwe lust had ik mijn oude werk heraangevat, 't bezorgen van al mijn bloemgewas, en 't deed mij deugd daarbij in blijgezind gemijmer, de dingen door mijn kop te laten varen en mijn denken te voeden uit alles rondom mij. Het baarde mij wonder hoe, bij de zachte koestering van die kriekjonge warmte, er eene wriemelende wereld losging van vliegend en loopend, van kruipend en krevelend gedierte, te voren niet vermoed en schielijk oplevend uit holen en hoeken en kanten, van hier en daar en van God-weet-waar. Een zonnebalke viel door het glas van mijne oranjerij op mijne handen, op mijn wezen, om mijn haar en hals en ze warmde en wekte een wordend verlangen van al het bewuste en onbewuste in mij, een verlangen lijk 't wenden | |
[pagina 61]
| |
van den bloemkelk naar den lichtglans, een zoete wee om me heim te weten weêr in al het overheerlijke der lieve lentedagen, zoeter voorsmaak dan 't genieten zelf. Licht schoof het werk en lustig door mijne handen: een zegen zulke werk en dat ik immer liefheb om de gemeenzaamheid en al 't gedurig verkeer met den wasdom en den bloei van alles wat keent en groent en bloeit en vruchten draagt, in den milden akkergrond; om den veien geur der vruchtbaarheid, orn 't aanschouwen in genot van den welvaart en 't bedijgen van alles wat ik zelf aan de eerde heb bevolen, begaan en bezorgd, besnoeid en besneden.
***
In 't najaar had ik de kliesters of bloembollen van mijne zweerdleliën uit den grond gedolven, waar ze den zomer lang milde hadden gebloeid al wat ze maar bloeien konden en geschetterd met al de verwpracht van hunne gloedroode kelkrijen. Nu lagen ze daar, moegedregen en tendengebloeid, uitgeput voor dezen keer, op een tamelijk grooten hoop. Te groen waren ze nog van lisch en, om ze tijd tot rijpen te laten, had ik ze binnen onder 't glas gebracht en neêrgelegd op eene lage oudversleten huidevettersmul van eikenschorse, gansch verteerd en verworden tot iets als mulle heigrond. Den winter dóór hadden ze er gelegen en nu had ik er nie toe gezet om ze te kuischen en te verlezen: het lisch plooschte ik af, de oude uitgediende kliesters werden geweerd en de drie vier versch bijgewassen schietelingen vergaard en op 't drooge gelegd, om een al te ontijdig schieten te voorkomen. Het grootste gedeelte ervan was af en door mijne handen en ik roerde in de opperlage grond, om de kleinste kliesters uit te zoeken die met vuiligheid en afval vermengeld lagen. Gansch onverwacht kwam ik op een tamelijk groote bloembol, en zoo veraard, zoo vermold zag hij eruit dat ik amper nog uitmaken kon wat ik eigenlijk voorhanden | |
[pagina 62]
| |
had, een verstorven leliekliester of een eerdknol. Zoo katijvig bleek hij, zoo duffelachtig verkrompen, zoo flets bij 't bepootelen: doch opeens, daar ik hem tamelijk ruw overwreef en hem de warmte van mijne handen meêdeelde, kwam die eerdknol tot beweging, roerde vier pooten, uitte een nauw verneembaar gekriep en bevochtigde mijn palm en vingers. Ik verschoot en droop het ondier met een gruw, immers zag ik nu dat mijn kliester was een afzichtelijke padde, met geteerde schors besmeurd en onkennelijk gemaakt, die haar daar verdoken had gehouden in haren winterslaap en er waarschijnlijk haren thuis hield. Een afkeer doorhuiverde mij voor al 't weerstootelijke van dit wanstaltige schepsel, en een reeuwkoude bleef me onweerbaar in mijne handpalm, eene koude als bij 't betasten van een lijk, en die me liep, al rillen, door merg en beenderen. Waarom toch, zoo dacht ik, loopt gij en uws gelijken over Gods lieven aardbodem, tot schennis van dien heerlijken dag voor mij? Hoe liebt gij 't bestaan weerd geweest, gij, schijnbaar eene gewordenheid en uitgroei van het giftwalmende, gistende, goor waarin gij woekert; gij kind van de klamkoude duisterheid der nacht in de onderaardsche gewelven, waar ge 't helder daglicht vlucht; weerzinwekkende uitbloei van rottende vuilnis waarin gij ploetert; onnuttig, onedel, verwe- en vormeloos, in 't ongerief van middelen zelf tot schaden; met pooten te onhandig, te traag en te zwak om meer als over den grond te krevelen, of om uw te groot en te plomp lijf te heffen uit alles wat het schepselendom met walg van hem wegwerpt; met in uwe oogen de triestige uitdrukking van al de onbewust domme dwaasheid bijeen; met stomheid voor alle geluid, met, voor alle macht, eene taaiheid tot het uitzien van lange en veel slagen, met voor verweer de stramheid, van de ‘klei uit het dal’ en die u 't tijdelijk vluchten belet; en daar nog de koppigheid bij van al wat immer dwaas hiet. Wat kunt ge beter, zoo meende ik medelijdend, dan | |
[pagina 63]
| |
schuw uw schenen te rekken en den aanblik te vluchten van alles wat leeft, en 't louter licht te zuiveren van uw aanzijn; gaat en verdwijnt, latend uw wezen vergeten, tusschen puine en greis, in de kankergaten van rotse of steen. Blijft daar en 'n roert niet meer uit, want wat is er in u om uwe afzichtelijkheid te vergoeden, gij verstekeling, veronrechte schamele onderling van de schatrijke natuur. Zoo ging niijn gepeis, en middelerwijl lag ze waar ik ze laten vallen had, geschoord tusschen twee brokken eerde, overeinde en deerlijk in den angst om haar om te draaien, met haren bleeken buik omhoog en met hare vier openvamende pooten lastig te roeien en kringen te trekken, zoo een dronkaard, die omgekanteld in eene gracht, zijn nood ligt te klagen tot de sterren. Mijn medelijden werd leute, daar ik de stumperd zag liggen keeroogen in de hopeloosheid van zijnen neteligen toestand, en 'k werd ten slotte bewogen om hem eruit te helpen, immers deed ik mijn best om te gelooven dat padden nog ééne gave hebben, en ons, te weten, van veel ongroei en schadelijk gedierte verlossen. Zoo hielp ik dus mijnen grauwen bloed uit de nesten en plantte hem weêr op zijn vierkante, met zijn gestriepte puiloogen van mij weg, om hem aldus te verstaan te geven dat hij weer de breede bane had en 't leven vrij om zijnen treuzelenden gang te gaan. Doch neen, en als ik mijn werk en mijn lust hernemen wou, en die padde en alle padden vergeten, bleek het dat zij het anders op had. Bewust als het ware, dat ze van mij geen vrijwillig leed te duchten had, miek ze rechtsomkeer en bleef daar gehurkt mij zitten te bezien, vlak in mijn wezen, met een kijk, doelloos als die van een blinde, met dwaze oogen waar ze nu en dan de schelen over look, zeker om 't zand eruit te weren. Bij stonden, als een zielloos zelfwerkend tuig, verporde zij hare pooten en tord een paddestapje nader in de richting naar haren ouden polk. Ik had er mijn beschot in dat die stakker mijne | |
[pagina 64]
| |
onteedere behandeling zoo weinig kwalijk name en er nog minder pijne of letsel scheen van te dragen, en voorts zifte ik door mijne vingers de mulle grond, op zoek naar de laatste, de kleinste kliesters. En nu ontdekte ik ten laatste, waarom het arme dier er zoo noode van onder trok. 't Was uit angst en genegenheid, doch niet voor mij, en uit zijn oogen had ik 't niet kunnen lezen. Tusschen de kleine bloembollen, de schilfertjes lisch en de klompkes eerde die door mijne vingers reuzelden, vond ik een klein klein paddeke, een hazelnootje groot, en dat op zijn eerden bedde waar 't gevallen was, al dezelfde gebaren lag te maken, in 't kleine, lijk moeder een stondeke geleên. Ik rechtte 't op en zette 't bij zijn ouder die weêr nader tord. Stapaans nu en zonder tijdverliezen, spanden ze in, moeder en dochter rechte naar den vermolmden muur. Ze en verletten niet meer, en langs de steenen kropen ze, angstig zoekend, tot aan eene eerste gaping. Hier trok het kleintje binnen zonder ommezien, verlaan en verlegen, en moeder plantte 't beschut van haar paddelijf voor de opening, en ze zat daar voldaan waarschijnlijk, en te zinnen misschien hoe of waar ze een nieuwen t'huis zou gaan pachten. Caes. Gezelle |
|