Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRidder, Dood en DuivelGa naar voetnoot(2)'t ZIJN bergen te allen kant, 't zijn ruwe rotsgewanden,
't zijn boomen wild gegroeid, 't zijn struiken ongetemd...
De ridder doolt vergeefs in onbekende landen;
de weg is ongebaand, de kim voor goed gestremd.
| |
[pagina 57]
| |
Daar wast hem boven 't hoofd een woud vol gruwzaamheden,
met hellend vallend hout, op d'hoogen heuvelrand,
met uitgegroeiden eersch, en afgeknotte leden
niet dreigend kruingewelf, en kelderend ingewand.
De lange ridderspeer blijft haperen aan de klissen
van 't vezelig wortlenlijf, dat in de kloven wast.
Het edele ros stapt heen door vuige hagedissen
in 't nauw en donker pad, en botst er in den tast
op berg en rotsesteen en nare doodenschedels.
De ridder voelt zijn nood; toch blijft hij onversaagd.
Waar is de strijdgezel, zoo koen en ook zoo edel
die niet hem tot der dood zijn stoute zending waagt,
en lief en leed in 't spel vernoegd met hem kan deelen?
Doch, vijand is 't hier al. Hoog is de kim bestaan
met sterkten breed beschansd, met burchten en kasteelen,
die dreigend in de lucht hun scherpe naalden slaan.
Waar is de strijdgezel?... Daar komt genei weêrschallen.
Het drooge rijshout kraakt; daar blaft de trouwe hond.
Verraads wordt voor en na de ridder aangevallen,
en kluttrend dokken drie paar hoeven op den grond.
De dood rijst vorenaan op een oud ros verheven,
met bellen aan den hals, met diepgeneigden kop.
't Is greinzen dat hij doet; en, 't tijdglas van het leven
houdt hij voor 's ridders oog, met 't uurwerk boven op.
Een sprietelende baard bedekt zijn kin en wangen;
Rond zijn ontvleeschden hals, rondom zijn koningskroon,
daar krinklen onverpoosd venijnige adderslangen,
vertrouwelingen van dien naren doodentroon.
Ten hoofde staat de dood, doch boven de achterwenden
van 't ros, daar steekt Satan zijn vledermuizenvlerk
en reikt zijn duivelsklauw naar 's ridders stalen lenden.
Hij snorkt met open muil; en, boven 't achterwerk
van 't eedle dier verschijnt zijn log wanhebbelijk wezen...
De dreigende eenhoorn klimt op vlammend streuvlig haar.
De kale bokkenbaard daalt neêr in vuile pezen
met kwabben breed en vet en tressen door malkaar,
met ezelooren lang en rostgeverfde lokken,
| |
[pagina 58]
| |
waartusschen glarend rond twee uilenoogen staan.
Beschermd is gansch de wroet met hoorns van geitenbokken,
die dubbel omgekruld, van zijden opengaan.
Langs 't ingekrompen lijf en langs de knokkige kooten
slaat krullend de apensteert, waarbij de duivelshaak
dokt op den grond en steunt twee kromme geitenpooten,
die hinkend hankend gaan, en glibbren buiten raak.
De ridder rijdt gerust en houdt de speer gebogen
met 't rechter hand, het linker drukt het zweerd.
Hij licht het voorstuk op van zijnen helm; zijn oogen
aanschouwen nog de dood en duivel onverveerd.
Doch over 't landschap is de navond nu aan 't vallen;
de roode zon zinkt weg, en door de takken gloort,
en op de rotsen hoog en op de hooge wallen
verft er een streep van bloed het spookig duivelsoord.
En, nader komt de dood, de duivel ook komt nader...
De ridder blijft gestand en kloek en onbeschroomd,
en drukt bij 't stalen kleed en speer en zweerd te gader...
't Wordt aaklig op de baan, en dumster in 't geboomt.
't Wordt de ure van 't geheim, van 't kwaad, van d' helsche machten.
De ridder zwijgt en wacht; 't zwijgt al, 't wordt huivrend stil.
De dood ligt hem op 't hert; de duivel raast al bachten.
Daar rijst het riddersbloed: dat kamp die kampen wil!
't Is strijd; de trits staat pal. Wie krijgt het nu ten euvel?
Wie eerst begeven zal, of ridder, dood of duivel?
Horand |
|