Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
De oude Klokkenluider
| |
[pagina 50]
| |
voorbij: dat zijn nu allen inwoners van 't dorp, die naar de kerk spoeden, om daar den aanbrekenden feestdag weerdig te beginnen. Midden in 't dorp staat het kerkje op eenen eenzamen heuvel. Helder blinken de vensters, en daarboven, hooge, verzinkt het van-ouderdom-grauwe torentje in den fijnen smoor. Hoor! daarbinnen kraakt de versletene trap. Met onzekere terden bestijgt de oude klokkeluider den trap, en korts daarop zendt eene nieuwe sterre haar licht uit de hoogte: de lanteern in de hand van den klokkeluider. 't Wordt den grijzen man lastig op die hooge trappen te klimmen. Zijne oude voeten willen niet meer gehoorzamen; sterk heeft hem het leven meêgenomen, en zijne oogen kijken ook zoo flauw... Tijd is het voor den oude ter eeuwige ruste te gaan - maar de dood komt niet! Zonen, kleinkinderen zag hij daar wegdragen, voor oud en jong heeft hij de eindeklokke geluid: hem alleen schijnt de dood vergeten te hebben; - doch het leven wordt er hem niet te lichter om. O, zoo dikwijls heeft hij reeds ‘Paschen’ geluid; hij weet ook niet meer hoe dikwijls hij den bestemden oogenblik hierboven op den klokketoren afgewacht heeft. En nu, vandaag zal het nog eens gebeuren, als 't God belieft... Met zware schreden nadert de oude man de gebrekkelijke gelenden van den toren en leunt er hem op. Rondom in de schaduwe bekijkt hij zwaarmoedig de graven van 't kerkhof. De zwarte kruisen met hunne uitgestrekte armen schijnen als wachters hunne dooden te bewaken. Hier en daar ook sidderen nog onbebladerde berken met hunne glanzend-witte stammen. Van beneden stijgt, als warme lenteweelde, de frissche reuk van de jonge botten der boomen en de stille vredesadem van het kerkhof op, naar den ouden Makar... Wat zal hem wel het nieuwe jaar brengen? Zal hij - vandage en één jaar - hier boven, lijk altijd, Paschen met plechtige | |
[pagina 51]
| |
klokkenslagen begroeten, ofwel zal hij daar beneden... ginder verre in dien hoek van 't kerkhof slapen? En zal er ook een kruis op zijnen heuvel staan? Als 't God belieft... Hij is bereid; maar nu moet hij weder den grooten feestdag verkonden. ‘God zij eere en dank!’ fluisteren zijne lippen; hij kijkt omhooge, hooge, naar den hemel, waar millioenen sterren blinken; en - hij maakt zijn kruis...
***
‘Micheitsch!’ roept van beneden eene bevende, grijze stemme. De oude koster kijkt naar boven, naar den toren; ja, houdt zijne hand voor zijne oogen, die van de moeite tranen, en toch kan hij nog den gezochte niet bespeuren. ‘Wat is er? Hier ben ik!’ antwoordt de klokkeluider en hij buigt hem dieper over de gelenden van den toren. ‘Ziet gij mij dan niet?’ ‘Neen! is het nog geen tijd om te luiden? Wat meent gij?’ Beiden kijken omhooge naar de sterren. Duizenden van die sterren flikkeren van hunne hoogte neder. Ginder hooge, hooge, glanst de vurige ‘hellewagen’. Micheitsch overlegt. ‘Neen, nog niet! - Ik weet het genoeg...’
***
Ja, hij weet het wel. Hij heeft geen uurwerk noodig. De sterren Gods zeggen hem, wanneer zijn tijd gekomen is. Hemel en aarde, en die witte wolke die daar in het luchtruim langzaam heenzweeft, en het donkere sparrebosch, dat daar beneden ruischt en weg en weder wiegt, en het onzichtbaar beekje dat hoorbaar murmelt, - ja, dat alles is hem oud en lief en bekend, een geheel leven hangt daaraan. Lang vervlogene dingen komen voor zijnen geest op: hoe hij met zijnen vader voor de eerste maal op dezen klokkentoren klauterde... Heere God, hoe lange is dat al geleden... en toch hoe kort! Hij ziet zijn eigen | |
[pagina 52]
| |
zelven als knaap, met zijnen blonden streuvelkop, met glanzende oogen, en hoe de wind - niet die wind, die het stof van de straten op- en wegrobbelt, neen; een bijzondere, veel hooger waaiende wind - zijne blonde lokken spelend verwart. Diep beneden daar, ziet hij vele kleine menschen, en de hutten van 't dorp schijnen hem ook zoodanig nietig, en het bosch ginder ligt zoo verre, en de ronde vrije plaats, waarop het dorp staat, schijnt zoo groot, zoo oneindig groot. u En toch is het zoo dicht!’ monkelt de grijze klokkeluider en wijst naar het dorp beneden. Zoo ook het leven! zoo lange men jong is, schijnt het oneindig te zijn; daar ligt het nu voor hem, als ware 't op zijn hand, van zijne geboorte tot, ja, bijna aan zijn graf, dat hij ginder in dien hoek van 't kerkhof besproken heeft... Nu, God zij gedankt, tijd is 't te rusten! Eerlijk is hij zijnen zwaren lastigen gang door het leven gegaan; de mulle aarde is hem eene moeder. Welhaast, als 't God belieft, zal hij in haren schoot rusten...
***
Maar 't is tijd! Nog eens kijkt Micheitsch omhooge, naar de sterren; ontbloot zijn hoofd, bekruist hem en grijpt de strengen van de klokken vast. Daar klinkt reeds door de lucht een heldere klokkenklank... Nu een tweede, derde, vierde... de eene na den andere en door de plechtige nacht smelten deze zware, zwellende, nu heldere, dan lijze tonen in een harmonisch klokkenspel ineen... De klokken zwijgen, nu begint de plechtige dienst... In vroegere jaren daalde Micheitsch de trappen af en bleef in den hoek van de kerk aan de deur staan, om den dienst bij te wonen en te bidden. Nu blijft hij boven; zwaar wegen de jaren van den ouderdom op hem. Vandaag bijzonderlijk voelt hij eene eigenaardige zwaarte in zijne ledematen. Hij laat hem op eene bank nedergaan, en binst dat hij de wegstervende tonen van de klokken | |
[pagina 53]
| |
naluistert, laat hij zijne gedachten rondzwerven. Waarop? Hij zelve zou daar nauwelijks kunnen op antwoorden. De klokketoren is schaars door zijnen lanteern verlicht. De klokken zelve ziet men haast niet in de heerschende donkerte; van beneden uit de kerk hoort men den gedempten zang der geloovigen; en de wind vaart lijze door de strengen, die aan de ijzeren klokslaanders vaste zijn. De grijzaard laat zijn hoofd op zijne borst zinken, binst dat onsamenhangende beelden uit het verleden leven elkander afwisselen. Men zingt... en hij ziet zijn eigen zelven in de kerke. Op den autaar klinken stemmen van zingende kinderen; de oude priester, Vader Naum zaliger, doet zijne luide stemme galmen. Honderden boeren buigen en heffen hun hoofd op en maken hun kruis... Allen, bekende gezichten, en allen dood! Dáár het strenge uitzicht van zijnen vader; nevens hem zijn oudere broeder, die ijverig zijn kruis maakt en zucht; daar staat hij zelve, bloeiend van gezondheid, jeugd en kracht, vol onbewuste aanspraak en hoop op geluk en vreugde en toekomst. En waar is het, dat geluk? De gedachten van den grijzen mau vlammen in eens helder op, lijk een stervend vuurtje dat doen kan, en verlichten alle verdokene hoeken en kanten van zijn verleden leven. Overdanige moeite, lijden en zorgen... Waar is het, dat verwachte en verhoopte geluk? Een zwaar lot rimpelde dat jong gezicht, boog dien krachtigen rug, leerde zóó zuchten, lijk de oudere broeder gezucht had... En daar links, midden onder de vrouwen van 't dorp, staat ook zijne vrouw, aandachtig biddend, haar hoofd gebogen. Zij wras voor hem eene goede, trouwe vrouw; God geve haar de eeuwige rust. Ook zij, had niet weinig te zorgen. Moeite en arbeid en lijden hebben haar ook zoo vroeg doen oud worden. Hare eertijds heldere, glanzende oogen verloren hunnen glans en de stempel van vrees en schrik voor de onverwachte slagen van 't leven kwam in plaats van het vroegere zelfbewustzijn en de fierheid van de jonge schoone vrouw. En haar geluk, | |
[pagina 54]
| |
waar was het? Een zoon was hun gebleven, de vreugde en de hoop zijner ouders en ook dien heeft de leugen der menschen overmand!... En ginder staat de rijke dorpswoekeraar, en hij buigt zijn lijf haast ten gronde; ijverig kust hij den grond en slaat een kruis, om de tranen van beroofde weezen door een schurkengebed te drogen, en lijk de menschen, zoo ook God te beliegen.... Het bloed van den ouden Micheitsch kookt; ernstig en toornend kijken de heiligenbeelden van de muren neêrwaarts op menschelijke ellende en menschelijken leugen - ja, dat alles bleef verre, o zoo verre achter.... Nu bestaat zijne wereld alleen nog in den donkeren klokketoren hier hooge, waar de wind huilt en door de klokkestrengen vaart. ‘God zal oordeelen, aan Hem is de wraak!’ fluistert de grijze man, en stille vloeien de tranen over de gerimpelde wangen van den ouden klokkeluider.
***
‘Micheitsch, zijt gij in slaap gevallen?’ roept men van beneden. ‘Wie roept er?’ vraagt de oude en springt haastig op. ‘Heere God, was ik dan waarlijk in slaap? Nooit heb ik die schande onderstaan!...’ Haastig, met kennershand, grijpt hij den streng vast en werpt nog eenen oogslag naar beneden, waar lijk mieren op hunne hoopen, de boeren in benden uit de kerk stroomen.... Daar begint de feestelijke stoet, met het kruis en de heiligenbeelden voorop, de kerk uit en rond te gaan; en tot aan Micheitsch, ginder hooge, galmt de blijde roep: ‘Christus is opgestaan uit de dooden!’ Bevredigend weêrklinkt die roep in het overvol hert van den oude... 't Dunkt hem dat de kerklichten nu klaarder branden, dat de boeren veel opgewekter voortgaan, - hij luidt - en de weerontwaakte wind grijpt in de lucht die zwellende tonen mede en met breede vleugelslagen | |
[pagina 55]
| |
draagt hij ze hemelwaarts voort, en de weêrklank versmelt hem gedurig met dat heerlijk, plechtig klokkenmuziek.... ***
Nog nooit had de oude klokkeluider zijne klokken zoo wondervol doen spelen. Zijn overstroomend gemoed scheen leven in het koude metaal gegoten te hebben, en het scheen te zingen en in lust en vreugde te lachen en te weenen; ten hemel stegen die levende tonen, ten hemel, hooge op, naar die glanzende sterren... Klaarder flikkeren deze, nu de tonen van langs om meer weêrklinken en van de aarde tot den hemel galmen in liefde en lust en wonnegevoel... Zwaar dreunt de diepe basklokke en machtig stijgen hare tonen op en laten hemel en aarde 't gezang herhalen: ‘Christus is verrezen!’ hn de twee mindere, sidderend onder den regelmatigen slag der ijzeren slagers stemmen in den blijden roep in: ‘Christus is verrezen!’. Ja, ook de kleinste schellen, van klare haast holderbolder vliegend in de vlucht der tonen om toch niet achter te blijven, vlechten ook hun spel in de akkoorden der grooten en machtigen; 't schijnen kinderen, die juichend lispelen: ‘Christus is verrezen!’. Zelfs de oude klokketoren schijnt de vreugde der menschen mede te gevoelen, en ook de wind, die de gestalte van den ouden luider omwaait, alles, ja alles zingt en jubelt: ‘Christus is verrezen!’ Het oude hert vergeet zijn leed, een leven van alle zorgen en moeite... Vergeten heeft de oude klokkeluider, dat zijn leven en zijne hoop op geluk niets dan een ijdele droom was, en dat hij op de wereld moederziel alleen staat. Hij hoort de tonen die zingen en weenen, opstijgen dooi de duistere ruimte naar den met sterren bezaaiden hemel en nederzinken op de armzalige aarde; hij ziet zijn eigen omgeven van zonen en kleinkinderen, hoort hunne blijde stemmen - de stemmen van grooten en kleinen - samensmelten in één koor en hem zingen van geluk en | |
[pagina 56]
| |
blijdschap, waarvan hem zijn lang, donker leven niets gegeven heeft. Trekken doet hij, altijd maar trekken doet de oude luider aan de klokkestrengen; tranen vloeien over zijn gerimpeld wezen, machtig klopt zijn hert in verwachten jubel...
***
Beneden staan de menschen en doen elkander opmerken dat de oude klokkeluider Micheitsch nog nooit zoo heerlijk geluid heeft. Plotselings dreunt de groote klokke in machtigen slag - en zwijgt. De kleine klokken, verwilderd, sluiten hun spel met eenen schrillen mistoon, als wilden zij zwijgend met den wegstervenden toon hunner machtige zuster meêvaren, die nu nog immer voortsiddert en zindert en weent - en in de ruimte verloren gaat. Krachtloos zinkt de grijze man op de bank neder en twee laatste tranen vloeien lijzer en lijzer over zijne bleeke, koud wordende wangen... Laat ons voortgaan! De oude klokkeluider heeft gedaan met luiden... Uit de ‘Sibirische Novellen’ vertaald van W.G. KorolenkoGa naar voetnoot(1). Manuél Matte |
|