| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Théo Botrel!
Na een Botrel-liederavond
‘EENE keurig voorname, een uitgelezen schaar toehoorders, uit het Walenland en uit Vrankrijk,... en tot Parijzenaars toe waren er te zien!...’ zoo schreven nadien verslaggevers in de nieuwsbladen.
Tal van Vlamingen waren daar ook aanwezig: maar, o! de kracht van het voorbeeld, en groote natiën bij kleine! De Vlamingen kwetterden en snaterbekten meê, zoo vlug en zoo luchtig, zoo veerdig in hun nadoen dat men, - daargelaten hun woordenkeus, hun zinbouw, hun accent, hun .... wat nog al, - ternauwernood nog merken kon dat ze uit Vlaamschen stam en in Vlaamschen lande waren. Jammer genoeg is Botrel er nu van onder, met de overtuiging dat hij hier het hertje van Vlaanderen heeft voelen kloppen.
Zulk een vermogen tot aanpassing van alles wat vreemd is, tot achterhouden en duiken van alles wat eigen
| |
| |
is, gepaard met de kieskeurig onberispelijk-echt zuidersche snede der voyante toiletten bij de onrustig roerende dames; met de even echt zuidersche correctheid, de ‘glitter’ van de haarlijn, het witglinsterend vóórhemd, de strenge ‘smoking’ of de officieele ‘pit’ bij de stijfbuigende heeren; met de corsagetuiltjes op een speiering van wit, veel wit, meestal wit, en rood en blauw en groen en alle regenboogkleuren, net een zuidersche tuin vol bloemhofschoonheden; met, over alles de teergouden dag, verspreid uit menigvuldige lichtende Auërzonnen; dat alles bleek zoo eigenaardig aan boord gelegd om iemand weerdig te ontvangen die komt zingen ter verheerlijking van eigen vaderlandsche godsdienst, eigen taal en eigen zeden, dat alles miek een niet onaardige tegenstelling. En zou Botrel in het hertje van zijn hert, bij 't heengaan niet gedacht hebben: hier zijn we ‘chez nous’ of ‘en pays conquis?’
***
Meenden we iets beters, of zij waren voor immer verleden en voorbij die gulden tijden van weleer, als in bardiet en sagen nog het lied der dichteren lood; honderden van jaren voeren heen over dier zangeren graf, slijtend hun doodsbericht weg uit den tijdzerk, strooiend hun naam en hun werk in den wind. Nog meldt de geschiedenis, dat, bij 't krieken der beschaving, de wereld met een ras van Bard en Skald, Trovador en Menestreel begiftigd was, dat ze reisden van stad tot stad, van dorp tot dorp, van burcht tot burcht, zingend hunne leisen ‘tot jolijt, leeringhe ende dachcortinghe, van vrijman en graef, burgher en landvolk, koene kamper, edele burghtheer ende scone edelvrouwe.’
We waanden hem voorbij en in dien waan berustten wij, met een glimlach, gelukkig omdat hij er eens was geweest, die tijd, voldaan met af en toe eene herinnering eraan in romantische dichten en spelen. Ze waren immers op hunnen tijd gekomen, Bard en Skald en Minnezinger, en
| |
| |
we twijfelden er niet aan of hun bestaan in onze moderne tijden was onmogelijk. We waren 't geleerd geworden te gelooven dat hunne stem nu zou te loor gaan in den roes van de jachtig joelende menigte, we meenden dat hun zoete keelgeluid te zacht zou bevonden worden voor onze ooren nu gegroeid naar de stemme van ijzer en staal, de trilling van hun hertgevoel te teeder voor ons overspannen gemoed, hunne eenvoud te kinderlijk voor onze albewustheid; we twijfelden er niet aan of hun lied zou te zwak zijn om te slaan boven 't geronk van vluchtende raderen over de ijzeren schenen, boven 't gedaver van jachtwielen, 't gesteen van den stoom, en de huilende syrenen; hun oud geloof te zeer versleten om nog te beroeren onzen twijfelzuchtigen hoogmoed en onze waanwijsheid.
Met één woord, ten hoogste konden ze nog dienst doen, als altijd gereede en geriefelijke stof tot droomen in jongelingspoezie.
En toch, dat zulke dichters bij ons mogelijk zijn, dat ze er zijn en dat hun schoon eenvoudig lied zoo diepen weerklank vindt, bewijst dat er in ons iets leeft dat nimmer sterft en dat ‘a thing of beauty is a joy for ever.’
***
‘Echo!’ is een van Botrel's liefste stukjes, en een beeld van zijn eigen wezen:
Rodant triste et solitaire,
Dans la forêt du mystère,
J'ai crié, le coeur très las:
‘La vie est triste, ici-bas!
..... L'écho m'a répondu: Bah!
‘Écho, la vie est méchante!’
Et, d'une voix si touchante,
L'écho m'a répondu: Chante!
‘Écho! écho des grands bois,
‘Lourde, trop lourde est ma croix!’
L'écho m'a répondu: Crois!
| |
| |
‘La Haine en moi va germer:
‘Dois-je rire? ou blasphémer?’
Et l'écho m'a dit: Aimer!
Comme l'écho des grands bois
Me conseilla de le faire:
J'aime, je chante et je crois.....
..... Et je suis heureux sur terre!
Met die drie oude snaren op zijne lier is hij tot ons gekomen en hij wist ze een zoo gansch nieuw, een zoo heel frissche lied te doen zingen, dat we hem toejuichten en in geestdrift opgingen in hem, omdat hij ons toeroepen dorst wat alles in de wereld ons zoekt dood te zwijgen: gelooft opdat ge minnen kunt en daarbij zingen.
‘Echo!’ is Botrel geheel, of toch zijn zang geheel, een lied uit liefde en geloof, en uit die drieëenheid een sterke persoonlijkheid. Wie is er die hem hoort en hem niet van stonden aan lief krijgt omdat hij zingt zoo helder en zoo nieuw, omdat hij bemint zoo innig en diep, omdat hij gelooft zoo sterk.
Mevrouw Botrel, een raadsel bij haar eerste verschijnen krijgt hare beteekenis, wanneer ze bij het voordragen, zijn echo wil zijn, en telkens haren grooten kunstenaar van een man, de weerslaande woorden tegenroept: zingt, gelooft, bemint. Zij helpt hem zingen, maakt hem 't minnen zoet en 't gelooven dierbaar. Vroeger moet ze een echo in zijn leven geweest zijn zoowel als nu, en, zou men niet denken dat hij bij haar, in hare waardeering en meegevoelen het eerste en het beste loon vindt voor zijn werk, een levende bron die zijn kunst gestadig voedt en jeugdig leven geeft?
Zoo trekken ze getweën op zegetocht, al zingen door het leven.
Echo is Botrel ook van het beste deel in ons, van dat deel dat geene beschaving, geen verwording hoegenaamd zal dooden. Bij 't ondergaan der zonne van ons onbegrensd oorgeluk, is een late straal achtergebleven, eene liefde
| |
| |
voor alles wat schoon is en goed. Somtijds wel liggen we in weemoed neergeketend, treurig en troosteloos, omdat het rondom ons nevelduistert: we vergeten dat er een zon bestaat en gevoelen ons geneigd om te klagen alsof het leven 't leven niet weerd was.
Het leven in werkelijkheid is wel somtijds derf en treurig, en 't leven uit de boeken is niet om het op te helderen. Weinig om op te beuren is de zwarte stroom akeligheid met daarop de dampen der verpesting, die ons dagelijks uit de boeken voorbijstroomt. 't Is om te stikken in die lucht van hospitaal, bordeel, gevang of kroegen, die opgaat uit sommige, uit vele werken, ook over het oude Armorique en de eenvoudige Bretoenen.
Maar deugdoend is 't, wanneer ze allen uitgezongen hebben hun sombere ravengeluid, eene heldere stem daarachter te vernemen die betrouwend roept, gelooft en lieft en zingt. Dat brengt de zon weer aan den hemel, en we vliegen buiten in de opene gezonde lucht, en de vrije natuur met God, daar wij ons weêrom t'huis gevoelen, in 't ééne groote vaderland.
***
Een Bretoensche dans voor klavier, leidt den avond in en de sobere stille melodie, die door de dansmaten henen trippelt, brengt u in eene gewenschte stemming: 't is de weemoedige, eenigzins eentoonige melopée van het berggeluid. Twee deurvleugels vliegen open, en daar is hij zelf de Bard, met ‘au petit doigt’ deze die hij in 't verloop van den avond ‘ma douce’ zal heeten.
Beide staan van hoofd tot voet in hun Bretoensche dracht, een innemende verschijning. Hij in een kort blauw vestje, met groote koperen knoopen, een breede witleeren riem in de lenden en zwartpanen broek. Zij in een zwart bestikte kleed, met witte kanten vlindervlerken op de schouders, witte kant op de borst, een licht gesteven witkanten mutsjen op. Binst het daverend handgeklap dat hun opkomen begroet, heeft hij met zwierigen zwaai
| |
| |
zijnen ronden hoed met wapperende linten van zijn kalmschoon hoofd gerukt; zij buigt, en wij wachten.
Een kort woord laat hij zijn gezang voorafgaan, en daar is hij, daar zijn zij aan den gang.
Rijk afgewisseld als keus, kloek van voordracht en licht van zang, onvergelijkelijk frisch en nieuw was alles wat we ten gehoore kregen; telkens, bij ieder nieuw lied een verschontluiken van treffende dichtervondsten, en edele kristengevoelens. Niets te zwaar, nergens overlast en de vorm kleedt de gedachte zoo pakkend sober en juist, meestal met een stildroevige klaagtint gewonnen door overwegende mineurtoonen. Zijn muziektrant is eenvoudig, een echte volkstrant.
Beurtelings waren 't boerenliederen, zeemansgezangen, liederen aan den heerd, hymnen van geestdriftig blakende vaderlandsliefde, krijgsliederen, wiegedeuntjes en zangen der liefde of godsdiensthymnen.
Nu eens alleen, waar het mannenkracht behoefde, droeg hij voor, uit volle longen en uit de geheele ziel, met een ronde barytonstem, brengend zijn gedichten door zijn gezang tot volmaking. Wie ook kon ze beter opvoeren tot die hoogere uitdrukking der poezie, met echter gevoelen, met vaster zeggen, dan hijzelf die ze had opgevat, gedragen en gekoesterd tot rijpdom en leven?
Bij de eerste slagen van zijn heldere keel, is er voorzeker bij een groot gedeelte der toehoorders onwillig een traan in 't stille en verdoken weggevreven geworden; één voor één immers, werden daar de edelste gevoelens, die bij velen van ons in een gewoonlijke sluimerslaap vergeten liggen, vastgehaakt en naarboven opgehaald, vertolkt, en mild te genieten geworpen onder de trillende menigte.
Gepaard zongen ze, Mr en Mw Botrel eene liefdeidylle, of zong zij alleen, de lieve verrassende kinderlijke vondsten waarmee haar man's veelzijdig talent de liefde vertolkt van een moeder bij 't nestje van haar kind. Wat een teederheid, wat een liefdevol babbelen van moederlippen, om den kleinen dwingeland in slaap te wiegen, een uitvinden
| |
| |
met en door liefde van balladen en spookvertelsels, om bengels die niet slapen willen hunne oogen te doen luiken.
Hare stem is niet meer het helder frissche geluid, klaar lekend recht uit de bron, maar theatraal opgeleid, en wat er gekunsteld aan is, mag meer ‘up to date’ zijn, maar doet onaangenaam aan voor eenvoudigen wier gehoor niet is gevormd of bedorven.
Haar draagt men bloemen op, hem schenkt men onverdeelde bewondering, en terwijl hij aan 't zingen is, droomt men zich weg, tusschen de deinende heuvelneggen bij de grijze Menhirs en aan de grimme kuste van het oude Bretagne; men verbeeldt zich wat een lieveling hij moet zijn bij zijn volk, hun Botrel; hoe de mannen onder de wapens, de boeren, de zeebonken, hunne vrouwen en hunne ‘gas’ hem moeten liefhebben, omdat hij is hun stem, omdat hij hun brengt het beste woord voor ieder innigste klop huns herten, omdat hij hun voorenzingt en hen zingen leert.
Als alles over is, trekt men huiswaarts, niet overspannen, niet vermoeid, niet ontzenuwd, niet verslecht vooral of ten gronde gepletterd, maar omhooggevoerd en veredeld: maar voldaan, meer mensch, en men denkt: Wat een macht heeft die kerel in handen voor het goed, wat sticht hij!
Kortrijk, 17/1/06
Caes. Gezelle
|
|