Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver den CederboomGEEN boomgewas wordt in onze gewijde boeken en kerkgetijden zoo gevierd als de Ceder. Die is nochtans onder de boomen de hoogste niet van stam; trouwens de reus ‘Sequoia Gigantea’ door de geleerden genoemd, ‘Wellingtonia’ bij de Engelschen geworden, en ‘Washingtonia’ bij de Amerikaanders, groeit den Ceder wel zeventig meters te boven; immers, op de gebergten van Kalifornië striemt hij tot honderd meters en hooger nog door de lucht. Hij is ook het zinnebeeld der sterkte niet zooals de eik, noch praalt hij, opgepronkt met welriekende reuzenbloemen, als de Magnolia, zelfs niets als de Virginiaansche lelieboom, door ons Belgen tulpenboom geheeten, naar het fr. tulipier de Virginie, in de wetenschap onder den naam van ‘Liriodendrum tulipifera’ bekend; noch staat hij | |
[pagina 31]
| |
overladen met eene vlage neerhangende gouden bloemtrossen gelijk de goudenregen, ‘Citisus laburnum’. Maar toch, hoogstammig en schaduwrijk is de Ceder, edel en schilderachtig van uitzicht, en weerd gevierd zoo hij bij de alouden gevierd werd. Altijd brachten onze gewijde zangers dat edel gewas te stade, wanneer ze iets af te beelden hadden dat hun grootsch en eerlijk voorkwam. In het verdichtsel, waar joathan de boomen voorstelt die een koning kiezen, (Jud. ix-15) staan de Ceders daar als de grooten en de machtigen. Om zijn lang leven, zijn eeuwig groen gebladerte is de Ceder het zinnebeeld van den rechtveerdige. (Ps. xci-13). De geroemde bruidegom uit het Hooglied (v-15) is als een Ceder zoo sterk en edel. De priesters rond den hoogpriester Onias geschaard, gelijken op een koninklijken kring van cederboomen (Eccl. l-13). De goddelijke wijsheid zelf wordt in de Godsboeken met den Ceder vergeleken (ald. xxiv-17). Bij 't verschijnen op aarde van den Messias, zoo voorspelt het de Ziener Isaïas, (xli-19) zal de woestijn eensklaps gewassen voortbrengen als Ceders zoo machtig en prachtig. Ezechiel zag den Messias door de hand Gods op een hoogen berg geplant tot een machtigen cederboom opgroeien, (xvii, 3, 4, 22-23). Dit zij genoeg om te bewijzen hoe hoog de Ceder in achting stond bij onze gewijde dichters. Nu nog wordt hij zoo geschat, dat zijn name, kwistig zelfs, aan andere gewassen toegekend wordt, alsof men dusdoende, de heerlijkheid van die boomgeslachten wilde verheffen. Zoo staan als ceders, - zoogezegde ceders, - bekend: de Cedrela, fr. cèdre-acajou, (niet te verwarren met de Swietonia Magohomi, fr. acajou à meubles), de witte ceder, fr. Cyprès, faux Thuya, de ceder van Busaco of van Goa, fr. Cyprès pleureur, de spaansche ceder, fr. Génévrier à l'encens, de ceder van Jamaïca, fr. Guazuma à feuilles d'orme, de roode ceder, fr. Génévrier of cèdre de Virginie, enz. Al die zoogenoemde ceders zullen wij maar laten | |
[pagina 32]
| |
varen, om enkel te handelen over den waren ceder. Tot grooter duidelijkheid dienen echter eerst, vooral nopens den ceder van den Libanon, twee vragen besproken die door de geleerden tegenstrijdig opgelost worden. We zullen in 't onderzoek van die twee voorloopige vraagstukken, stap voor stap, den zeer geleerden Vigouroux volgen, schrijver bij het berek van bijbelkunde te Rome, in zijn vermaard werk, Dictionnaire biblique. Eens los en vrij van deze ingewikkelde bespreking, zullen wij den cederboom beschrijven, zijn verscheidenheden aangeven, en er een woord bijvoegen over de geschiedenis van den ceder, die in Europa, in ons Vlaanderen namelijk, inheemsch geworden, er volop burgerrecht gewonnen en verkregen heeft. Eerste vraagstuk: Is het boomgewas, heden ten dage Ceder van den Libanon genoemd, wel het eigenste en hetzelfde als de Eréz uit de H. Schrift? Tweede vraagstuk: Zoo ja, bezit de door de aloudheid zoo hooggeschatte Ceder wel degelijk de hem toegekende hoedanigheden, nl. de onbederflijkheid en de welriekendheid? Deze verhandeling schrijven wij met het oog op het streven van de boomteelt tot het verrijken van ons vaderlandsch plantenrijk, streven dat we ten volle toejuichen. Is het immers dat het invoeren van uitheemsche woorden en wendingen een tale verarmt en haar veel van hare eigenaardigheid ontrooft, het inbrengen integendeel van uitheemsche gewassen om ze tot inheemsche te doen bedijgen, zet eene streek fraaiheid en rijkdom bij. We mogen er dus niet van zeggen wat in 1699 Petrus Francius te Amsterdam, boekte nopens de ontleening van vreemde woorden: ‘Daar we op onze eigene beenen staan kunnen, gaan we liever op krukken... en ontleenen we van anderen buiten noodzakelijkheid’Ga naar voetnoot(1). ('t Vervolgt) P. Hyac. O.K. |