Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
't Zij voor leven, 't zij voor dood,
't Zij voor klein, 't zij voor groot.’
Die dit gebed zal lezen
's Morgens driemaal voor zijn eten,
En driemaal voor zijn dood,
Zijn zonden worden vergeven,
Al waren zij nog zoo groot.
***
Sinte Barbara, maagd,
Die de schoone kroone draagt,
De kroone des hemels,
Martelaresse,
Boven allen bid ik u
Om te hebben
Een goede biecht en een goed berouw,
Eer ik van deze wereld scheiden zou.
| |
II. Varia.'k Ging voorbij een kerkhof;
'k Zag daar een blauw zerk staan.
Op dat zerk stond geschreven:
‘Mensch, aanziet mijn leven;
'k Heb geweest lijk gij,
'k Lig hier erger als slijk;
'k Kan noch vliegen noch loopen:
Mijne arme ziele moet 't al bekoopen.
***
Er was een kindje geboren
Op 't opperste van 't huis;
't Had zijn kornetje verloren
En 't ging al krijschen naar huis.
't Was zoo'n zoet mannetje;
't Drinkt uit zijn vaders kannetje;
Lekker wijntje, bom, bom, bom,
't Is zijn vaders zoet kanon.
***
't Zat een katje bij de zee,
't Vong een vischje met zijn teën;
Een vischje in de panne,
Goed bier al in de kanne,
Wittebrood op moeders schoot.
Koekeloere mijn haantje is dood.
Mijn haantje met zeventien jongen;
'k Heb erover gezongen;
Jan de Witte en Jan de Blauwe
Ze vochten om den kabeljauw,
De kabeljauw was levende:
Ze vochten om de lever;
De lever was van binnen vort,
Ze vochten om den springstok;
De springstok die kraakte,
't Was 'n man die waakte,
't Was 'n man die den trommel sloeg,
En een die 't katje door de gote joeg.
Vreemde visschersvriend. |
|