Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
de ziel dalen doen, gelijk een verre beeld met licht bestraald in den dumsterenden avond. Het woont daar in de Hoogstraat in een kleen kleen huizeken: - Een witgeluwe voormuur, een groene deur van twee bladen, en de onderste halve-deur alleen toe, in den zomer. Wederzijds eene venster met groene luiken; de eene, links, breed, met een zwaar kruishout en kleene ruitjes; de andere, rechts, een nauw vensterken, ook met kleene ruitjes; net. De dakpannen steken leege en verre vooruit, stratewaarts. Doet gij de halve deur open, gij terdt in huis: De vloer in roode tichels met witte biezekes schijnt altijd versch geschuurd; de muren zijn wit; de gordijntjes ook; de stove blinkt, en de borden op de hooge schouw, nevens het zwart plat kruisken met koperen Christus, glimmeren van netheid. Langs achter is het waschhuis, en rechts een minder kamerken en een voutje. Treseke zit te spinnen voor de breede leege venster, en wint daarmede zijn dagelijksch brood. Het is schoon! Zijn gezicht, met fijnen neus en scherpen kin, is bleek, geluwachtig bleek, en met lichte rimpelkes doorrimpeld. Onder zijn groot, glad en mat voorhoofd, onder zijn verstreuvelde grijsde wenkbrauwen stralen twee donkerblauwe, goede, lieve oogen. Zijn hair is wit, sneeuwwit, net gestreken wederzijds, onder zijn wit plat mutsken, dat met breeden stijven kantzwaai over de schouderen keert. Van tijd tot tijd legt Treseke zijne vingeren op zijn natte lippekes en strijkt wederzijds zonder het te weten zijn glimmend hair effen. Er ligt over Treseken een glans van geluk en stille genegenheid, die geheel zijn binnenste innig wezen doortintelt, en daar diepten legt en hoogten in heldere morgendklaarte en verre blijde vlakten, en die weder door zijn katoenen kleedje, door zijn hoofdeken, door zijne vingeren, door zijnen voet en stap, naar buiten | |
[pagina 14]
| |
straalt, in zijn kamerken koel zonnelicht legt en in zijn leven eene stilte hangt van vrede en goedheid en liefde. Een geur van zoete zielelucht. Het werkt neerstig, altijd voort, en prevelt veel gebedekes. Tegen avond alleen neuriet het zuutjes naar den zwang van hand en voet met oude versleten stem een liedeken: Wees gegroet vol van genaden.... Als er menschen komen, het ontvangt ze vriendelijk en dankbaar dat ze hem in zijn ouden dag nog niet vergeten hebben en peist: De menschen zijn toch goed! Achter de school komen altijd de kinderen; en eerst en meest die drie meiskes daar van den armmeester, die vol onbewuste bewondering Treseke komen bezien en ondervragen, en aan Treseke vertellen van de school en van de kinderen. Treseken horkt daar naar, en knikt, en monkelt, en weet altijd het juiste kinderlijk woord te zeggen. Als het zaterdag is, de kinderen zeggen 't hem: Treseken en mag niet vergeten van 's anderdags te komen eten ten noene. En dat ontroert Treseken, en: Neen, neen, Kinderkes, ik en zal dat niet vergeten, zegt het, zoo lange het God gelieft dat ik een voetje verzetten kan. En Treseke peist: wat zijn de menschen toch brave!
Alle dage gaat Treseke naar de kerk. Het is zoo innig godvruchtig; maar stille godvruchtig, en 'n spreekt daar nooit aan niemand van. Maar de menschen beletten het wel, en peizen en zeggen: dat is eene heilige of 't en zijn geene meer. Zij zeggen: Het peist altijd op God; - het bidt altijd voor zijnen overleden Heere; - het is zoo goed en gedienstig; - het en spreekt nooit geen woord kwaad van niemand. Als het in de kerke is, het en zit nooit. Het knielt altijd, daar, bachten den eersten pilaar tegen den choor; en het en knielt op den stoel niet, maar op den arduinen vloer. En inderdaad, ik zie het nog daar uit het verste onthoud van mijne kinderjaren, ik zie het nog geknield, | |
[pagina 15]
| |
in diep, innig en stil gebed; gelukkig, omstraald in- en uitwaarts voor mijne verwonderde kinderoogen, met, daarbinnen mijn hoofd, eene bewonderende, halfbenauwde, onbepaalde ondervraging.
Treseken is ziek geworden en gaat sterven. Het is berecht en ligt daar, bleek, wit, op een wit beddeken, in dat wit zijkamerken, tusschen de witte stralen van de zonne die, gedempt, door de gordijntjes vallen, en Treseke nog bleeker en witter, maar helder schingen doen. Licht van buiten, licht van binnen. Het is zoo gerust en blijde en bezig inwendig met iets daar vóór en rond hem, en 't roert, bijna onmerkbaar, zijn dunne lippekes. En Oda, 't oudste meisje van den armmeester, gaat bij het beddeke staan, want de kinders zijn van die naderende dood niet benauwd, en daar het kind zijne handekes op het beddelaken legt, verduistert Tresekes aangezicht en zuutjes, zuutjes zegt het: maar Odatje wat doe-je toch! ge legt juist uwe handekes op hulder gezichtjes! en daar het kind verwonderd en ontsteld, zijne handekes wegtrekt, komt een blijde monkel, - neen: een stille glans, - neen: een stil licht over het aangezicht van dat arm, dat gelukkig, dat schoon, dat heilig Treseken. En de kinderen, zonder te weten waarom, weenen. Hugo Verriest |
|