Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
De achtbare lezers van Biekorf zullen dus zoo goed zijn, niet om mijnentwille, maar om aan de begeerte van den Eerw. boeksteller te voldoen, de volgende reken mijner bijdrage (Biekorf, 1904, 19, blz. 301) weg te laten, en ter nood uit te schrabben: ‘'t Schijnt mij wonder..... geen spoor van borstel en draagt.’ De reden daarvan? 't Is dat de Borstelbie, die Eerw. Heer Mervillie mij toezond, geen Cerceris is, wiens levenswijze ik in mijne bijdrage van 1904, beschreef, maar eene Dasypoda, en wel waarschijnlijk een wijveke van Dasypoda plumipes. Over Dasypoda heb ik niets geschreven noch willen schrijven, en 't blijft dus zeker en vast, niettegenstaande de Borstelbie, en Eerw. Heer Mervillie, dat mijne Cerceris geen spoor van borstels aan hare achterpooten en draagt. Nu, Cerceris is eene graafwesp, en Dasypoda eene graafbie, wat geenszins hetzelfde is, dat weet Eerw. Heer Mervillie zoo goed als ik. Hoe 't kwam dat ik mij misgreep en de Borstelbie voor eene Cerceris nam? Dat zal ik in eenige woorden klaarmaken. Als men over eene zaak spreekt, noemt men die bij haren naam, ofwel men geeft er eene beschrijving van. Dat geldt bijzonder als er spraak is van dieren en planten. Nu, Eerw. Heer Mervillie geeft den naam en de beschrijving van zijne Borstelbie. Ja maar: eenen naam die geen en is, en eene onvolledige beschrijving, die bovendien niet past op Dasypoda. De naam: Eerw. Heer Mervillie geeft in zijne bijdrage verscheidene volksnamen: en daardoor getuigt hij zelf dat de volksnamen van planten en dieren maar al te dikwijls onvoldoende zijn om eene zekere soort genoegzaam en klaar aan te duiden. Hij weet zelf heel goed hoe die namen van plaats tot plaats verschillen, en dikwijls van persoon tot persoon; hoe onder denzelfden naam, bij het volk, soms menigvuldige soorten bekend staan. De volksnaam is dus onvoldoende. - De naam Borstelbie, door Eerw. Heer Mervillie zelf gegeven, is nog min | |
[pagina 405]
| |
geschikt om de soort te doen kennen; 't is waar, iedereen heeft het recht eenen naam te geven, maar op voorwaarde dat hij bovendien nog op eene andere wijze, het dier nader bepale; en, nu ik weet tot welke soort die Borstelbie behoort, aanveerd ik dien naam voor onze Dasypoda: hij is immers al zoo wel als ‘pluimvoet’ en andere, die nog aan 't zelfde dier gegeven worden; 't en is maar één te meer. - Het was mij dus onmogelijk, tijdens het opstellen mijner vorige bijdrage, met behulp der aangegevene namen, de Borstelbie nader te bepalen. Er bleef nog de beschrijving over. De eenige woorden, die Eerw. Heer Mervillie daarover schrijft, zijn onvoldoende en deels onrecht: ‘Ze zijn tamelijk kleene, maar rap, - zwart en geluwachtig; ze dragen aan hun achterpooten lijk bruin borstelgoed, waaraan ze 't stuifmeel van de bloemen hangen.’ - Laat dat borstelgoed weg, en g'hebt daar de beschrijving van honderden bietjes en wespen, waaronder de Borstelbie niet en komt, daar er op geheel haar lijf geen spoor van geluwachtig te vinden en is. - Eerw. Heer Mervillie zegt nog (blz. 185) dat die bietjes te Leuven ook gekend zijn. Hewel dat juist, te gader met het geluwachtig, bracht mij tot 't gedacht van de Cerceris, die te Leuven heel gemeen en welgekend is, en 't scheen mij dus wonder dat eene Cerceris te Heule en te Thorhout borstels zou gedregen hebben aan de achterpooten. Of zou Eerw. Heer Mervillie misschien niet verwonderd zijn, moest hij eens ééne zijner Borstelbie'n vinden zonder borstels? Ten slotte dus, beken ik heel ootmoediglijk dat ik misgrepen heb en verward tusschen eene Graafwesp, Cerceris en eene Graafbie Dasypoda anders: Borstelbie, steenhurzel, steenbie, pluimvoet, dikpoot, Oranjebie, enz., enz. genoemd. Maar wilde Eerw. Heer Mervillie die misgreep vermijden, hij had wel gedaan, mij wat vroeger eene zijner Borstelbie'n te zenden, daar hij wist dat ik van gedacht was daarover in Biekorf een en ander mede te deelen. *** | |
[pagina 406]
| |
Daar het ‘nuttig is en aangenaam, in der minne en wederzijds zijn gedacht te uiten,’ zal Eerw. Heer Mervillie het mij ten kwade niet duiden, indien ik hier nog twee bemerkingskens maak over zijne antwoorde. Ten eersten: de graafwespen zoowel als de graafbie'n hebben een straal, dat zij gebruiken tot verweer, en bijzonderlijk om hunne gevangene prooi te dooden of te verlammen, en 't en zijn dus hunne kakebeenen niet die dienen tot kopverweer. - Tot bewijs: In J. Th. Oudemans, De Nederlansche Insecten, lees ik op blz. 768 aangaande de Hymenoptera aculeata, waaronder de graafwespen, graafbie'n, enz.: ‘De legboor heeft hare functie van eierleggen verloren; de eieren komen aan hare basis te voorschijn. Zij is daarentegen een krachtig wapen voor aanval of verdediging geworden en wordt angel genoemd. Bij een deel der Mieren is de angel rudimentair.’ En verder blz. 780 over de Crabronidoe (waaronder Cerceris en andere graafwespen): ‘De prooi wordt door één of door een aantal steken meer of minder geparalyseerd...’ Dat is klaar en afdoende, meen ik. En 't schijnt dus dat de Eerw. onderpastoor van Aertrycke nooit 't lijf van eene graafwesp op zijnen duimnagel geduwd en heeft, ‘om te zien of zij e straal had’, lijk hij deed met de Borstelbie te Heule, anders, 't straal zou er ook wel uitgekomen zijn. Ten tweeden: Waarom verandert Eerw. Heer Mervillie zijne meening aangaande het doel der borstels zijner Borstelbie? ‘Dat borstelgoed, zegt hij in zijne antwoorde, dient om onder 't graven, d'eerde met meer gemak te kunnen achteruitsteken, en niet om 't stuifmeel op te laân, zooals ik het met den eersten gemeend had.’ - Schreef hij dan niet in zijne bijdrage: (1903, blz. 184): ‘ze dragen aan hun achterpooten lijk bruin borstelgoed, waaraan ze 't stuifmeel van de blommen hangen,’? Of heeft Eerw. Heer dat alleenlijk vermoed en niet bestatigd? Dan was hij nochtans in de goede meening. - Tot bewijs: bij Oudemans | |
[pagina 407]
| |
(l.c. blz. 796) vind ik: ‘Het stuifmeel wordt verzameld of tusschen eene borstelachtige beharing, scopa, waarmede de buikzijde van het achterlijf bekleed is (b.v. Osmia Megachile), of tusschen de haren, waarmede verschillende deelen der pooten bezet zijn (b.v. Anthrena, Halictus, Dasypoda) of eindelijk...’ - Ik en heb het nooit gezien bij de borstelbie, maar 'k geloof Oudemans die het ofwel zelf gezien heeft, ofwel vernomen heeft van anderen die 't konden bestatigen.
***
Nu de Borstelbie bij de achtbare lezers van Biekorf vermaard geworden is, en mag ik niet nalaten, hier eenige bijzonderheden over hare doeninge meê te deelen, dat zal ten anderen ook voldoen aan de begeerte van Eerw. Heer Mervillie. Ik neem als gids een ooggetuige, die de bietjes van dichte bij gezien en vervolgd heeft: Jac. P. Thijsse, in de Levende Natuur (1903, blz. 23-25). Zoo beschrijft Thijsse de Dasypoda: ‘De voornaamste bewoner is de prachtige Graafbij Dasypoda plumipes, Panz. Hier zit ik weer verlegen om een Hollandschen naam. De vertaling van den wetenschappelijken luidt Pluimpoot Dikpoot, een naam meer welverdiend dan welluidend, en die misschien beter te vervangen ware door Pluimvoetje of Oranje-bij. ‘Het is verreweg de mooiste en de gemakkelijkst kenbare van al onze graafbijen, want niet een heeft er zulke mooie kleuren, en zoo rijke beharing van de achterpooten. Als ge een bij ziet van ongeveer anderhalve centimeter lang met een witGa naar voetnoot(1) behaard aangezicht en witte bakkebaarden, een dichte oranjebruine vacht om het borststuk (soms wit aan de buikzijde) en het achterlijf versierd met blinkend zwarte en sneeuwwitte dwarsbanden, terwijl de pooten mooie oranje penseelen gelijken, dan is | |
[pagina 408]
| |
dat, Pluimvoetje. Hij is van einde Juni tot ver in September bijna overal in ons land te vinden. ‘Het mannetje heeft de pooten minder dicht behaard en in plaats van de witte dwarsstreepen vertoont hij op het achterlijf vijf of zes gordels van oranje haren.’ Die beschrijving past voorzeker veel beter op de Borstelbie die Eerw. Heer Mervillie mij toezendt, dan de zijne, in dewelke hij het bietje zwart en geluwachtig schildert: of is oranjebruin, oranje, wit en sneeuwwit misschien hetzelfde als geluwachtig bij den Eerw. boeksteller? Of zijn de kleuren van de Borstelbie hier in Belgie misschien geschoten? Verder zegt Thijsse: ‘Bijen voeden zich en hun jongen met honing en stuifmeel, sommige gebruiken meer van 't eerste, andere van het laatste en nu is Dasypoda een stuifmeelverzamelaar par excellence. Dat haalt hij 't liefst op samengestelde bloemen en 't is een lust om te zien, hoe het dier zich in de gele bloemhoofdjes van Biggekruid en Herfstpaardebloem wentelt en rolt tot dat al de haren van zijn ruige lijf vol zitten met gouden stuifmeel. Haastig kamt hij dan met zijn voeten al 't meel naar de lange haren der achterpooten en als daar alles op twee groote kluiten is bijeengepakt vliegt hij naar huis. Als je de bij zelf niet meer ziet, dan zie je nog de twee gele stuifmeelproppen.’ Dat is van iemand die 't gezien heeft. De Borstelbie nestelt lijk de Cerceris is in zandgrond, en bij toeval maar tusschen de steenen, lijk te Heule, Thorhout en Aertrijcke. Eer zij haar nest binnentrekt, schijnt zij ook een weinig rond te zoeken, maar zij kan het toch goed herkennen. Hoe die bietjes, bij 't nestgraven, te werke gaan en welke neerstigheid zij dan aan den dag leggen zal ons Thijsse nog wel leeren. ‘Het is merkwaardig, hoe gauw ze daarmêe terecht kunnen en wat een reusachtigen arbeid zij verrichten, vergeleken met hun lichaamsgewicht. | |
[pagina 409]
| |
‘Ik heb daar het een en ander van kunnen meten. De Dasypoda's nestelden door den heelen zandkuil, niet alleen op de grazige helling, waar het uitgeworpen zand hunner gangen honderden witte plekjes vormde in het groene plantenkleed, maar ook in den steilen kalen Noord wal, waar een bindmiddel het zand bijeenhield, zoodat het min of meer de stevigheid van zandsteen had verkregen. Ik had daar met mijn mes een oppervlakte van ± ½ M2 loodrecht afgesneden: eene schoone lei gemaakt. ‘Tot mijn groote vreugd, snapte ik het, dat daar Pluimvoet juist begon te graven en nu kon ik zeer gemakkelijk het verwerkte zand opvangen en wegen. Het werk begon 's ochtends kwart over zessen en duurde met drie tusschenpoozen van acht, drie en misschien twintig minuten tot bij half tien.... In al dien tijd nu had het dier twee-en-vijftig en een half gram op zij gezet; dat is meer dan zeshonderd en vijftig maal zijn eigen lichaamsgewicht. Naar rato zou een man in dien tijd een put van vijftig meters diep en met een doorsnêe van 1 M2 moeten klaarspelen! ‘Het eenige graafinstrument wordt gevormd door de beide bovenkaken, een paar sterke halfcirkelvormige lepels met een bijzonder krachtigen en scherpen voorrand, waarin een diepe insnijding voorkomt. Daarmee bijt het dier den harden zandgrond los, schuift de korrels onder zich door, tot achter 't lichaam en als de vracht dan groot genoeg is geworden, marcheert het achterwaarts tot aan het begin van den gang, steeds de zandprop voortschuivend. Dit gaat zeer gemakkelijk, doordat de voorlaatste achterlijfsring bezet is met een dichte kring van stijve zwarte haren, die volkomen den dienst verricht van schoorsteenveger of lampenpoetser.’ 't Is dus klaar dat de borstels aan de achterpooten van ons bietje nooit den dienst van borstels moeten verrichten zooals Eerw. Heer Mervillie zou willen, maar alleenlijk dienen om stuifmeel te verzamelen. | |
[pagina 410]
| |
Zoo graaft Dasypoda eenen gang die van dertig tot vijftig centimeters den grond in gaat. Op steilen grond, is het eerste deel een weinig opwaarts gericht om alzoo het inregenen te beletten. Het blinde einde is wat verwijd en afgerond. 't Is daar dat het bietje zijnen voorraad van stuifmeel opdoet en met een weinig honing tot eene ronde bol van omtrent een centimeter verwerkt. Bovenop die bol stuifmeel wordt het eitje gelegd, en dáár komt de larve tot stand. Thijsse geeft ons dienaangaande eenige bijzonderheden. ‘Ik heb stuifmeelballen met eieren, en ballen met larven in glazen buisjes bewaard en bevonden, dat de stuifmeelvoorraad gemiddeld in 8 dagen wordt verorberd. De larve is dan volwassen en gaat dan zonder cocon te spinnen of zonder te verpoppen de winterrust in. Na het ontwaken verpopt zij zich in Juni en blijft dan een week of zes in dien toestand om in Juli of Augustus als volwassen insect te voorschijn te komen.’ Dit alles kan men, volgens Thijsse, met een weinig geduld en opmerkzaamheid in de eerste weken van Juli waarnemen. Zijn er lezers van Biekorf die het zelf eens willen zien en nagaan, zij kunnen het: Eerw. Heer Mervillie wijst vier plaatsen aan, waar de Borstelbie werkzaam is: te Heule en te Thorhout bij 't spoorhof, en te Aertrycke voor 't huis van Filip Dupon en de kinders Wittezaele, en met een weinig geduld zullen de lezers er nog andere kunnen vinden; en, met de beschrijving van Thijsse gewapend, zullen zij ons bietje heel gemakkelijk verkennen. Aan 't werk dus: ik wensch u, achtbare lezers, veel geluk in uw opzoeken: dit zal ons misschien nieuwe wetensweerdigheden opleveren, en 't zal voor mij en den Eerw. Heer Mervillie altijd een waar genoegen zijn nieuwe dingen te vernemen over onze Dasypoda plumipes of Borstelbie. R. Dumez Rousselaere, 10-12-05 |