Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
[Nummer 24] | |
Meminisse juvatO, wilde en onvervalschte pracht der blommen langs den watergracht! MIJN leven lang zal ik dien dag onthouden! Ik was, een zieken bezoekend, op wandel boven Heule, als ik Eerw. Guido Gezelle in 't gemoet kwam, die, gelijk ik, verdoold ging in dat net van kruisende, keerende landsche wegelingen. Heer ende Meester zag er mij welgezind uit. Misschien wel dat het weder op zijn gemoed vrocht. Want het was een allerschoonste, allerzoetste lente-namiddag, en de zonne zat, - een laaiende schijve met schitterende stralen omkransd - in helderblauwen hemel. O lentezonne, uw blij gelaat,
na lang getreur, mij hopen laat...
Zoo, wij stapten en gingen, God weet waar naartoe. Op onze linke hand, stond de zware kerktoren van Heule op zijn brêe zate gefokt. En bachten ons in 't verschiet, | |
[pagina 398]
| |
zag ik als ik omkeek, net-afgeteekend en versch-gewasschen door de vlagen van daags te vooren, de torens, kaven en daken der oude stede van Cortrijke. En hem noesch bekijkende, daar hij nevens mij stapte, blijgemoed maar zonder spreken, peisde ik in mijn eigen: Van al die boomen die, de eene nog bladerloos, de andere reeds met geluw-groene jeudigheid bekleed staan; van al die kruiden en groenigheden die achter den weg staan of den vruchtbaren grond des akkers versieren; van al die vogels, die lustig schetteren in de hagen, neerstig nesten in de boomen of rustig roeien in de blauwe lucht; van al wat om ons wemelt en leeft en teeken geeft, en weet ik, Meester, niets, waar gij de schoonheid niet van begrepen en doen stralen hebt in onze oogen, en doen roeren in ons hert met onuitsprekelijk genot. Al wandelen waren wij aan eene elzen hage gerocht, waar een helderblinkend beekske lustig-babbelend voorbij liep. Hier end daar stond er een zomerblomke langs den gerskant. En ik zei hem de eerste rijmreken op van een wonder gedicht, dat ik - dubbele weelde - door hem had weten maken en door H. Verriest voor de eerste maal had hooren opzeggen: Nog nauwlijks heft een blomke of twee
Zijn kopken uit de groene wee
En zoekt de zonnestralen....
‘Ja!’ zeid' hij, al monkelen, en - teeken van blijdschap - al steunen en schraven op den klinker a. Maar dicht bij den spoorweg zagen wij de zomerblomkes van langs om dikker staan, en het leike zijnen glimmenden tred vertragen, om allengerhand uit te breiden en stil te staan in eenen kleenen waterplas die krielende vol zomerblomkes stond. De gerskant om het water en het water zelve lagen gruisdikke van hagelwitte bloesems, en 't was 't al dat er, in de spleten tusschen die uitgespreide bloeiselsnee, een plekske of een striepke helderblauw water te bespeuren was. 't Waren er bij | |
[pagina 399]
| |
duizenden, de eene tegen de andere gedrumd, en elk reikende en rekkende zijn rein en schuldeloos hertjen open en uit om 't gestreel van warmte, lucht en zonnelicht te genieten. Groote, uitloopende, elzen tronken neigden en helden over dat maagde-wit bloeisel-tapijt, en wiegden er op hun gestriepte en gesprietelde schaduw. Ik had er mijnen deun in zulk eenen hoop schoone, lieve blomkes te zien. Ik bezag Mr Gezelle: hij was bleek en diep getroffen. ‘Heer ende Meester, dacht ik bij mijn zelven, wij hebben u vast; en 't zou mij danig verwonderen dat ik van u, ont hier en twee drie dagen, wegens de zomerblomkes geen nieuw gedicht en vernam’. Hij was dan in zijn volle overheerlijke dichtermacht en aan 't verveerdigen dier twee prachtige boeken - Tijdkrans en Rijmsnoer, - die van onsterfelijke gedichten zoo vol staan, als die waterplas van lieflijke, witte, bloeiende blomkes. Ik weet het nog zoo wel: hetgeen hem wakker schudde en deed opkijken, was het gedreun en gedaver van den grond bij 't naderen van het stoomgevaarte, dat, met groot beslag en veel doom, al zuchten en stenen voorbijvloog. Overal en allenthenen
waar de snelle wagenschenen....
klonk het in mijn hoofd, maar ik zweeg en hield het voor mij, om den kwelm niet te stooren van klanken en gedachten die aan 't woelen was in dien machtigen kop. En als de meester heenging, bleef ik twee drie schreden achter, uit eerbied. De zonne ging onder, de mane rees, en de navond daalde langzaam en lijzig over de rustende velden. Ik keek overal rond, voortvarende in mijn gedachten: kriekroode zonne die ginder in de peersche dampen van 't westen slapen gaat; maantje, dat om te waken recht over heur bedde komt staan; lieve sterren die, als 't alom duister wordt en doovig, zit te pinkelen, hooge en fijn, wie | |
[pagina 400]
| |
heeft uwe pracht ooit beter verstaan en prachtiger afgemaald, als Hij? Zwarte doorenhagen, met jeudig groen deurstoven, elzen tronken, lekende biezen, ruischend riet, slapende botten, edel graan, den moederschoot der aarde eerst toevertrouwd, wie heeft er uwen machtigen groei, den geheimen zin uws levens beter gevoeld, met inniger liefde en vreugde nagegaan en doen herleven in verrukkender gezangen, als Hij? Geluw-groene weiden, die daar moe en afgemat ligt te beiden naar 't malsche zomerblad, wie heeft u met blinkender peerlen en bloemen bestrooid? En gij daar die onder die lange striep melkwitten mist rustig voorbijvaart, Jordane van zijn hert
En aderslag zijns levens
O Leie, o vlaamsche vloed!
wie heeft er, lijk hij, uw schoonheid en uw rijkdom geroemd: uw glimmende vlakte, als de felle zunne heur gezicht vertweelingt in uw blauwigheid; het kletsen uwer baren als de wind over zweept, en de regen in u spettert; 't gestorven vlas dat in uwen schoot herleeft, en sneeuwwit op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit!
Lijzig-vezelende muziek der slapengaande natuur, doomende velden, avondlijk duister, nakende nacht, nietig bestaan van onzichtbaar-krielende wezens, geborgen krachten die allentheven, boven, beneden en rondom mij in roeringe zijt, welke wonderen heeft hij niet verricht met uw, te vooren onbekende en ongeprezen dichterlijkheid! Dierbare grond van Vlaanderen, dien ik hier betrede, op het spoor van onzen machtigen Meester, wie heeft u, tot elk vlaamsch herte, voor immer groot gemaakt, en heilig en gezegend!
Och ja, wie kan er, 's morgens of 's avonds, bij dage of bij nachte, in 't voor- of in 't najaar, nog iets | |
[pagina 401]
| |
uitzoeken en bespeuren, 't zij levende of dood, 't zij helder of duister, 't zij droevig of geestig, lief of leed, dat zijn scherpziende ooge ontsnapte en niet en wierd berijkdomd niet zijn edel taalmuziek? En wie heeft of wie zal ooit, onder alle dichters, die onzeglijke pracht van klank, die ongelooflijke verscheidenheid van rythmus, die duizendvuldigheid van harmonie kunnen evenaren. Die hem van bij niet gekend heeft, die hem niet, gelijk ik, maandenlang heeft doende gezien op dat wonder snaartuig dat de West-Vlaamsche tongval onder zijn tooverende vingeren was, en zal het bijna niet kunnen gelooven; maar dichten was bij hem wat anders dan voegen van rijm op rijm. Om het wonder spel der medeklinkers van kant te laten, elke klank van elke rijmreke paste en sloeg accoord met het gezang van alle andere, 't zij naburige of verre klinkende toonen - gelijk de noten muziek onder malkaar in de phrasen der groote meesters; - en uit dat passen, schikken en harmonisch samenvloeien van klanken ondereen, groeiden in zijn hoofd en vloeiden uit zijn penne die verrukkelijke, onsterfelijke gedichten en gezangen. Ik heb het menigmaal willen ondervinden en ondervonden: aan dat weêrgaloos taalmuziek en was er geen enkele klank te veranderen, of 't speelde valsch in zijne ooren; hij wist het niet misschien, maar hij hoorde 't en voelde 'tGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 402]
| |
Wij die niet gewacht en hebben tot dat hij gestorven was, om hem te beminnen, te bewonderen en te vereeren, wij zien hem dagelijksch groot en grooter worden, niet alleen in roem bij alle vlaamsch-sprekende volkeren, maar in ons eigen gedacht. Eiken keer dat ik dat wonder boek ‘verzen’ opensla, moet ik het bekennen: ‘Ik wist niet dat hij zoo groot was’. ‘Quidquid ex illo amavimus, quidquid mirati sumus, manet, mansurumque est in animis hominum, in aeternitate temporumGa naar voetnoot(1)’. s' Anderdags morgends na die wandelinge, zittende gestopen over eenen spoelkom doomende café, ontving ik een briefke, waarvan het welgekend, lijzig licht geschrift in mijn oogen sloeg en in mijn herte. Haastig opengedaan, en 't dierbaar dicht gelezen! o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!
Geboren arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
't Is wezen 't geen mijn ooge aanziet,
't Is waarheid, en g'en dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is 't! 't En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;
| |
[pagina 403]
| |
en, priemend' hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van beuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!
Eiken keer dat ik op spoorweg Bruggewaards reize, sta ik recht, zoohaast de spoorhalle van Heule voorbij, om dat dierbaar plekske grond te aanschouwen. Heilig is het mij immer: 't zij dat de bloemen uitgebloeid, het gers vertrappeld en de elzen tronken ontbladerd zijn; 't zij dat het water ijsvast en de zode onder de sneeuw gedoken ligt; maar liefst van al zie ik in 't voorjaar, op den gerskant langs dien schamelen waterplas, het eerste zomerblomke bloeien! Dr Lauwers |
|