Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMengelmarenProza-werken van Guido Gezelle. Uitslap in de Warande. Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam, f 1 ingen. f 1.50 geb.‘Als afgevallen koningen en eermalige gebieders over alle schepselen, zoo gaan wij heden eenen uitstap doen in het rijk, dat ons eertijds onderdanig was, en aldus beschouwen 't gene, dat zou de | |
[pagina 394]
| |
glorie gemaakt hebben van het menschdom, ware 't menschdom getrouw gebleven aan zijnen almachtigen Gebieder.’ Met deze woorden neemt Gezelle ons mee op wandel in het groote rijk der natuur. Gezelle en geen ander. Men herkent hem dadelijk, den beminnelijken meester, omdat men in deze verhalen van dieren en planten terugvindt die volmaakt eenvoudige maar toch heerlijk schoone wijze van vertellen, die alleen bestaat in de groote en teere ziel van Gezelle. Hoor, wat hij zegt van de takken van den koffieboom: ‘De branken van den cofieboom, en vertakken noch en versprietelen niet, maar zijn lang en dunne en buigzaam neérwaardshangende; de blaren staan over malkâer, en in de oksels van de blaren zitten de blomkes en spenen later de vruchten.’ Zoo geeft een dichter les in de plantkunde! Maar hij is niet slechts leeraar in de natuurlijke historie, neen, hij geeft ons van allerlei uit de rijkgevulde schatkamer van zijn weten: legenden en volksvertelsels, spreekwijzen en verklaringen daarvan woordafleidingen en verhalen uit oude kronijken. Men zou lang willen spreken over dit boek en gedurig regels eruit aanbalen. Maar gij moet het zelf lezen, zelf genieten. Weet ge wat hij zegt van den vlinder, den flieflodder op z'n Vlaamsch? ‘Hij is daar! De regenboge heeft hem bedauwd met zijn fijnste verwen: hij beweegt en hij wimpelt onbelet, door de lichte lucht, als waar 't een ongestadig kindergedacht.’ Zult ge het lezen, dit boek of niet? Centrum. - Zondag 5en Nov. 1905. IN de Gazette van Brugge, 6/11/95, lezen wij over Nieuwpoort, (aanteekening 7): Somtijds ook kwamen stormen de stad teisteren. Zoo leest men in de (Stads)rekening van 1498 wat betaald wierd ter uitvoering eener belofte van de stad, in zulke omstandigheden gedaan. ‘Jacob Meegoet burchmeestere - zoo staat er - bij wien beloeft was anno (14)89 int stormen up dese stede te doen maken een singie (keers) van wasse ter heere van Gode ende zijner Moeder alzo lanc als de stede groot es in 't ronde om me ghemeten....’ D.L., schrijver van hierbovenstaande aanteekening, heeft het hier, dunkt ons, op een dier stormwinden, die zoo dikwijls langs onze kust zooveel schade veroorzaakten. Uit onderstaande blijkt echter dat hier melding wordt gemaakt van 't vermaard beleg van Nieupoort in 1489: zoo dat er hier sprake moet zijn van storm = bestorming, en niet van storm = ongeweerte. In Stadsrekening 1489 lees ik: ‘Jan de Vandere van een deel poudere omtrent 28 1. by hem gheleidt int stormen van den viande daerof bet. 12 1. Lancelot de Penijn, gheseyt Reynaert, over den goeden dienst by hem der stede ghedaen int stormen van den vianden.... hem ghegh. bi ordonnancie van Mr vander Merwede 80 1. | |
[pagina 395]
| |
Mr den prochiepapeGa naar voetnoot(1) van der stede van der uutvaert over de zielen van de ghonen die ghestorven zijn in den dienst van der stede int stormen 6 1. De moeder van den ouden grauwen zusteren van twee lodin lavoren weghende 78 ponden bij heur ghelevert int stormen omme loot daerof te ghietene omme de buschmeesters daerof bet. 4 1. Over die singie lezen wij nog: Stadsr. 1493 voor die singie - ‘ghedaen coopen bij Gillis Barbier 418 1. was te 46 1. 16 s. thondert comt 185 1. 14 S...... van vrechte van Brugghe hier te bringhen 14 s. Jacob de Steundre van den houten wercke daer de voorn, singie inne hanghet met eenen houten stegher daerof het. 7 1. 10 s. Stadsr. 1494 Ghys de scildre van dat hy thoutten werc van de singie staende in de kerke ghescildert heeft 3 1. 12 s. Stadsr. 1497 Deken en sorghers van den noot Gods thuerlieder neerster beede ter voorderinghe van der singnye berrende voor den outaer vander vors, noot Gods 3 1. 12 s. Stadsr. 1502 Moddaert Willems als ontfangher ende tgouvernement hebbende van der ghilde van de doorne croone omme tmaken ende vernieuwen van der songnie 30 1. R.D.P. | |
Dr. K. de Gheldere. De Oude Thorhoutsche kamer van Rethorica, met kenspreuk: Door Geest en Arbeid. Gent, Siffer, 1905, 8o, 110 bl.Ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in 1905, moest, benevens zoovele andere zaken, ook naar Luik het vaandel van de oude Thorhoutsche kamer: ‘Door Geest en Arbeid’, ‘om mede te dingen in een vreedzamen kamp’; en het behaalde er werkelijk ‘den tweeden prijs in de klasse der zijden wapperende vaandels van vóór 't jaar 1830.’ Dit vaandel zou zijnen kerstenbrief meêkrijgen naar 't Walenland, en daartoe schreef Dr K. de Gheldere bovenvermeld werkje: een werkje van toewijding, van genegenheid voor zijne geboortestad; een vastzetten tegen 't verloren gaan, van wat schrijver ‘met voorliefde heeft afgeluisterd, afgeschreven en verzameld;’ een te boeke stellen van ‘wat hij weet en schier alléén nog weet,’ nopens de letterkundige bedrijvigheid van Thorhout's rederijkkamer. Veel is er niet, maar 't weinige dat gegeven wordt is daarom niettemin kostelijk, immers kan het uitstekenden dienst bewijzen aan deze die eensdaags de geschiedenis zal opmaken van de rederijkers in Vlaanderen. Een eerste hoofdstuk geeft een algemeen overzicht van 't ontstaan en den groei der rederijkkamers in ons Vlaamsche land, en med een | |
[pagina 396]
| |
den oorsprong van het Vlaamsche tooneel. Bij ons, zoo veelal elders, komt het tooneel uit de mysteriespelen, het aanschouwelijk maken van de mysterien van ons geloof in de kerkplechtigheden; de kamers van rhetorica, door invloed van den vereenigingsgeest binst de latere middeneeuwen, binst den gemeententijd, te weten, ontstaan uiten om het tooneel. - Daarna wordt in zijn groote lijnen de geschiedenis geschetst van de Thorhoutsche kamer, en dat zoo wel als 't mogelijk was, met het weinige dat schrijver te zijner beschikking had. Zoo moet hij een of tweemaal zich bij loutere gissing bepalen of bij een kreupel bewijs, of voortdoen met algemeene historie waar hem de noodige stukken ontbreken om zijne eigene Thorhoutsche geschiedenis op te maken. Eerst in de 14e en de 15e eeuw, vindt hij eene degelijke oorkonde, bevestigend 't bestaan, in dien tijd, van eene confrerie ofte gilde der klerken; wat nog geen rederijkkamer is. Het eerste historisch bewijs van 't bestaan eener rederijkkamer te Thorhout ontdekt hij in 1562. Met eene nieuwe gissing tracht schrijver daarna uit te maken of vóór dien tijd iets dergelijks daar zou bestaan hebben, en hij besluit ja; doch, ons dunkens komt zijn besluitsel weinig te bate, wat hij daarop laat volgen: immers dat bij al de landjuweelen in de eerste helft der 16e eeuw de kamer van Thorhout ‘uitscheen door hare afwezigheid’. Zouden we dus niet met evenveel recht mogen vermoeden dat ze misschien niet bestond? Ze verschijnt aan het landjuweel te Thielt in 1562, en blijft dan haar duister leven rekken honderd jaar lang zonder den voet buiten Thorhout te zetten. Van 1662 tot 1778 geeft ze volstrekt geen teeken van leven meer en gaat werkelijk dood. In 1778 wordt door de Thorhoutnaars met vergunning van Balliu, Burghemeester en Schepenen, eene gansch nieuwe rederijkkamer gesticht, de oude was vergeten met name en kenspreuk. In 1817 wordt haar bloed vernieuwd door jongere bijtreders en in 1824 houdt ze op te bestaan. Volgt een tweede hoofdstuk de bijlagen namelijk, of documenten, als: vergunningen, uitgeschreven prijsvragen en wedstrijden, met de bekroonde antwoorden en opstellen, op rijm. Onder andere komen daarbij de namen van niet onverdienstelijke dichters, zooals een Van Damme van Brugge, Liebaert van Oostende, Van de Wiele van Kortrijk, en van den hekeldichter Joosje Koolman, geboren Thouroutnaar. Het derde hoofdstuk .is gansch dien laatsten dichter en zijn hekeldicht gewijd. En 't vierde hoofdstuk meldt ons hoe de vlagge van ‘Door Geest en Arbeid’ te Luik heeft prijs gewonnen. We kunnen ons ten slotte de woorden van den schrijver eigen maken en besluiten dat zijn werkje voorzeker ‘een stukje is dat, bij het oprichten van den tempel onzer Lettergeleerdheid,’ wel zal te passe komen. Kortrijk. Caes. Gezelle |
|