| |
| |
Over pokken-zetten
WAT zijn nu eigenlijk koepokken?
Langen tijd is er over dat vraagstuk strijd, en hardnekkig strijd, gevoerd geworden: de geleerden stonden in twee kampen geschaard.
In het eene hield men staande, dat de koepokken eene ziekte op hun eigen waren en met de gewone en zoo geduchte menschenpokken geen uitstaans en hadden; in het ander kamp beweerde men dat de koepokken eene gewijzigde gedaante waren van menschenpokken; dat de aanstekelijke pokken door hun uitkiemen en volwassen
| |
| |
op het lijf van de koe, en door het samenkomen der levelingen met de levensvochten en krachten der koe, andere en min kwaadaardige eigenschappen verkregen, terzelvertijd hunne beschuttende kracht bewaard hadden en alzoo tot zegen van het menschdom geworden waren.
In Duitschland was men meer geneigd de éénheid der twee pokkensoorten te aanveerden; in Vrankrijk, met Chauveau de vermaarde veearts aan 't hoofd, hield men hardnekkig aan de oorverscheidenheid der beide pokken vast.
Nu moet men wel aanveerden met Dr Fischer van Carlsruhe in Baden, - hij heeft het immers duidelijk bewezen, - dat de koepokken niet anders zijn als gewijzigde menschenpokken.
Dr Fischer, immers, heeft, uitgaande van eenen menschenpokkenstam, door inenten en wederinenten bij koeien, de zuiverste en deugdelijkste pokkenstof kunnen verwekken, met al de beschrevene en waargemaakte kenteekens der koepokkenstof; en toen met dit laatste middel kinders ingeënt werden en de echte bevrijdende koepokken te voorschijn kwamen, was de bewijsvoering volledig en het vertoog onwederlegbaar.
De koepokken zouden dus die natuurlijke bevrijdheid te weeg brengen die vroegertijd verkregen was door het hoegenaamd niet ongevaarlijk menschenpokinenten. De afgezwakte leveling verliest een deel zijner euveldragende eigenschappen in het lichaam der koe, maar bewaart zijne onvatbaarmakende hoedanigheden.
Hier wordt nog eens waar bevonden hetgene voor vele andere besmettelijke ziekten reeds overbekend was.
Wij hebben reeds gezegd dat de eerste uitslagen met de koepokinenting verkregen, na het verschijnen van Jenner's mededeeling, geheel ten voordeele der vrijwarende eigenschappen van de koepokken uitvielen.
Maar sedert het onderzoek dat koning Frederic-Willem van Pruisen in zijn land deed instellen, zijn er nu ongeveer honderd jaar verloopen. Hebben die honderd jaar onder- | |
| |
vinding bevestigd en waargemaakt wat destijds als algemeen verzekerd scheen?
Hier zou ik kunnen neerschrijven wat ik door mijn eigen waargenomen hebbe; wat ik uit den mond van menigvuldige ambtgenooten, nopens hunne ervaringen in de laatste pokkenplagen, gehoord en vernomen hebbe; hoe zij eenparig getuigen dat bijna al degenen, die de koepokken ééns, met goeden uitslag gezet werden, gespaard gebleven zijn; hoe het bijna nooit geweten is dat een pokkenzieke die, korte jaren voordien, natuurlijk met goed gevolg, de koepokken ingeënt geweest is, ten gevolge zijner ziekte gestorven is.
Alhoewel zulks op klaarblijkende wijze zou kunnen uiteengezet en goedgemaakt worden, wille ik liever de waarheid daarvan doen uitschijnen op grond der vergelijkende sterfgevallen aan pokken, in de verscheidene landen opgedaan, tijdens het verloop der vervlogene eeuw.
Doch vooraleer dat stuk breedvoerig te onderzoeken, zal het zeker geraadzaam zijn aan te stippen wat er, in de huidige wetenschap, omtrent de vatbaarheid voor pokken en de onvatbaar mak ing tegen de echte pokken door het koepokkenzetten, aanveerd is.
Als algemeen geldend wordt aanschouwd, dat daaromtrent al de menschen eene groote vatbaarheid hebben voor de menschenpokken, dat die vatbaarheid reeds bestaat bij de geboorte, en stand houdt geheel het leven door.
Daarom is het dat de koepokinenting bij het kind dient gedaan te worden, rechtuit na de geboorte, is 't dat er pokken in de onmiddelijke omgeving van het kind gevonden worden.
Is er geen besmetting in 't omliggende, en is er voor geen pokkenuitbreken te vreezen, zoo is 't geraadzaam de eerste inenting uit te stellen, tot dat het kind drie vier maanden oud geworden is: 't kan dan alleszins gemakkelijker de lichte ongesteldheid doorzien, die door het uitbotten der pokkenpuisten veroorzaakt wordt.
| |
| |
De goedgelukte koepokinenting - dit is, als er ten minste één pokke wel opgekomen, wel ontwikkeld is, - verleent eene bijna volkomene bevrijdheid voor den duur van zes tot tien jaar; bij sommige menschen duurt die algeheele onvatbaarheid van de ziekte hun leven lang; in de meeste gevallen blijft er, na eenige jaren, eene betrekkelijke bevrijdheid over, in dien zin dat de menschen die, éénmaal, eene goed gelukte koepokinenting doorstaan hebben, min gemakkelijk zullen aangetast worden door de ziekte of, worden zij ervan overvallen, er minder erg ziek zullen van zijn.
Na een verloop van zes tot tien jaren, behoort er eene herinenting gedaan te worden. Wordt dat herzetten der pokken met goede koepokstof uitgevoerd, en in de gewone welbekende voorwaarden, wij zien dat de bewerking bij daaromtrent negen op tien lieden goeden uitslag geeft.
Nog eens verleent deze tweede enting volkomene beschutting voor eene tijdruimte van acht tot tien jaar, en waarschijnlijk nog eens eene betrekkelijke - grootere - voor het overige van het leven.
Op den ouderdom van twintig jaar zal men wel doen nog eens de vernieuwing van het pokkenzetten te doen geschieden; en later nog, telkens om de tien jaren, - in geval van pokkenbesmettingen nog veel vroeger, - zal 't geraadzaam zijn den bevrijdenden maatregel toe te passen.
Wordt het in- en herinenten der pokken op zulkdanige wijze doorgevoerd, dan zal hoogstwaarschijnlijk de zoo behandelde mensch nooit door pokken, ten minste niet door erge pokken, aangetast worden.
't Kan wel eens geschieden, en 'k heb het in mijne geneeskundige loopbaan ondervonden, dat iemand, zelfs korten tijd na eene gelukte inenting, wat uiterst goedaardige pokken opdoet; 't is ook al eens gebeurd dat iemand, die onverwachts en geheel onvoorbereid, eenen pokkenzieken te aanschouwen krijgt, en, door vrees bevangen,
| |
| |
in staat van minder verweer gesteld is, ook van pokken aangedaan wordt; maar dat zijn uitzonderlijke gevallen.
Buitengewoon en bijna onbekend mag het heeten dat iemand, die regelmatig de pokken gezet geweest is, zoo erg de menschenpokken krijgt, dat hij het met zijn leven moet boeten. Alle geneesheeren die ervaring hebben omtrent dat stuk zullen mij daarin gelijk geven.
De sterfte in de verschillige landen van Europa door pokken teweeg gebracht, vóór en sedert het invoeren der koepokken, zonder en met strenge toepassing der pokinentingswetten, zal ons daar ten duidenlijkste over inlichten.
Vergelijken wij dus nu hier eens de getallen die ons met gewisheid bekend staan, over de sterfte door de pokkenbesmettingen teweeggebracht.
Voor Oostenrijk zijn de volgende getallen aangeteekend: op één millioen inwoners stierven er dooreen jaarlijks ten gevolge van pokkenziekte
van 1777 tot 1806 |
|
van 1807 tot 1850 |
In Nederoostenrijk |
2484 |
340 |
In Overoostenrijk en Salzburg |
1421 |
501 |
In Stiermarken |
1052 |
446 |
In Bohemen |
2174 |
215 |
In Triest |
14046 |
182 |
In Moehren |
5402 |
255 |
In Oostenrijksch Silezien |
5812 |
198 |
Uit Zweden vernemen wij dat er van 1792 tot 1801 - dus vóór er tot het koepokkenzetten overgegaan werd, - jaarlijks op 100,000 inwoners, gemiddeld 191.4 sterfgevallen waren veroorzaakt door menschenpokken.
Van 1802 tot 1811, jaren waar de beschuttende koepokinenting stillekens aan begon in voege te komen, telde men er 62.3 op 100,000.
Van 1812 tot 1816: 19.7.
| |
| |
In 1817 wordt het koepokkenzetten verplichtend gemaakt en reeds in 1821 was de sterfte gezonken tot op 1.4 op 100,000 inwoners.
Te Berlin waar de getallen ook zorgvuldig opgenomen geworden zijn, zien wij:
In 1795-1799 jaarlijks 6.52% sterfgevallen aan pokken; in 1800-1804, 7.48%; in 1805-1809, 6.36%.
In 1810 kon men vaststellen dat daaromtrent 80 ten honderd der nieuwgeboren kinders ingeënt wierden; de goede gevolgen en bleven ook niet uit, zoo gij zult zien, want van 1810-1814 stierven slechts 0.74% door pokken; in 1815-1819, 1.34%; van 1820-1824, 0.15%.
Uit al deze cijfers blijkt zonneklaar en overtuigend de beschuttende kracht van het koepok inenten, tegen het uitbreken der gewone besmettelijke menschenpokken.
Doch moet hier niet verzwegen worden dat die goede uitslagen niet overal van duur en waren, en dat er in de jaren dertig, later ook nog, nieuwe pokkenbesmettingen losborsten, dat de oude geduchte vijand het gewonnen veld scheen te willen opnieuw veroveren.
Bij nader toezien nochtans, moet ook die zegevierende aanval ten voordeele der hooge beschuttende werking der koepokken aangerekend worden; immers de gedane aanteekeningen laten duidelijk uitschijnen dat niet de kinders, die korten tijd geleden met goed gevolg geënt wierden, als slachtoffers bekend staan der besmetting; maar de lijst der sterfgevallen behelst bijna uitsluitelijk deze personen die vroeger tijd de pokken gezet geweest waren, en bij wie de bevrijdende kracht sedert zekeren tijd, 't zij ten deele 't zij ten geheele, verloren gegaan was.
In eene ambtelijke mededeeling uit Würtemberg vinden wij dat er van 1831 tot 1836, 1055 ingeënte lieden aan pokken ziek werden, 't jaar der inenting kregen er 15 kinders de pokken.
Van 1- 2 jaar waren er 4 |
Van 2- 5 jaar waren er 21 |
| |
| |
Van 5-10 jaar waren er 68 |
Van 10-15 jaar waren er 186 |
Van 15-20 jaar waren er 275 |
Van 20-25 jaar waren er 239 |
Van 25-30 jaar waren er 172 |
Van 30-35 jaar waren er 75 |
Een degelijker bewijs van de noodwendigheid van het herpokkenzetten kan moeilijk bijgebracht worden.
Vergelijkt men de bovengemelde getallen met de pokkenziekelijkheid in het leger van hetzelfde land, waar de gedwongene algemeene herinenting der nieuwaangekomen soldaten in voege gesteld werd in 1829, dan schijnt de zake voor goed geklonken.
In geheel het Wurtembergsch leger en werd er van 1827 tot 1835 geen enkele heringeënte soldaat pokkenziek, van 1850 tot 1870, in twintig jaar tijds, zijn er in 't geheel 51 manschappen door pokken aangetast geworden: geen enkele dier besmette legermannen stierf ten gevolge zijner pokkenkrankheid.
Ik zou die lijste nog zeer lang kunnen rekken, en vele bladzijden voldrukken met aanhalingen, die even duidelijk de deugendheid, de zekerheid, de noodwendigheid der pok in- en pokherinenting zouden goed doen.
Enkel een paar voorbeelden wille ik nog voor de oogen van den lezer brengen.
In 't duitsche leger werden de koepokken sedert langen tijd tamelijk regelmatig ingeënt, aan al de mannen die versch in het leger opgenomen werden; in Vrank rijk daarentegen werd daar weinig acht op geslagen; niet meer dan de helft der nieuw ingelijfde soldaten werd de pokken geënt en, volgens de ambtelijke stukken, slechts een derde met goeden uitslag.
Tijdens den oorlog van 1870-1871, zijn de goede en kwade gevolgen van dat bezorgd of onbezorgd koepokinenten ten duidelijkste uitgeschenen.
De twee vijandelijke legers wierden immers bijna
| |
| |
tegelijkertijd door de pokken overvallen; in de verschillige afdeelingen, zoowel van het duitsch als van het fransch leger, wierden er mannen door de plage aangetast, met dat groot verschil dat:
van evenveel, of moer manschappen in het duitsch leger gedurende de twee oorlogsjaren,
enkel 278 menschen aan de gevolgen der pokken stierven;
in het fransch leger daarentegen werden door de schrikverwekkende ziekte 23.400 slachtoffers ten grave gesleept.
Als tweede voorbeeld wil ik hier eene vergelijking aanbrengen tusschen twee landen, waarvan het één de verplichtende koepokinenting en koepokherinenting sedert 1874 ingevoerd heeft; en het andere dat op dat stuk volle vrijheid gelaten heeft, zoodat er daar bijgevolg onder de kinders een groot getal oningeënt blijven en onder de volgroeide lieden een nog grooter getal onheringeënt zijn.
Een land van het eerste slag is Beieren. In 1874 werd er het pokkenzetten en herpokkenzetten verplichtend gemaakt.
Gerekend op 100.000 inwoners stierven er in dat land van de pokken
in 1873: 17.6; in 1874: 4.7; in 1875: 1.7; in 1876: 1.3; in 1877: 1.7; in 1878: 1.3; in 1879: 0.5; in 1880: 1.2; van 1881 tot 1890 jaarlijks 1.5; 1.2; 0.6; 0.1; 0.3; 0.1; 0.2; 0.4; 0.5; 0.1; van 1891 tot 1898: 0.1; 0.05; 0.07; 0.03; 0.02; 0.02; 0; 0.03.
Als voorbeeld van het tweede slag kunnen wij ons eigen geboorteland, Belgie, nemen; en voor de zelfde jaargangen en op hetzelfde getal inwoners uitgerekend, vinden wij de hiernavermelde getallen.
1873: 33.3; 1874: 36.9; 1875: 31.3; 1876: 27.1; 1877: 67.5; 1878: 68.3; 1879: 43.2; 1880: 74.9;
van 1881 tot 1890: 48.7; 27.8; 31.4; 23.4; 28.0; 20.5; 10.2; 14.3; 19.9; 10.5; van 1891 tot 1898: 21.2; 40.8; 32.3; 8.2; 4.6; 2.0; 2.1.
| |
| |
De laatste leege getallen, hierboven aangeteekend voor ons land, schenen eene toenemende en hoopvolle beternis te laten verwachten.
De allerlaatste jaren 1899-1904 echter en zijn hoegenaamd niet voordeelig te noemen, en, alhoewel ik de ambtelijkte stukken ter mijner beschikking niet en hebbe, mag ik gerust beweren dat de sterftecijfers wederom geklommen zijn tot de grootere getallen van tusschen 1880 tot 1890.
In West-Vlaanderen namelijk is de pokkensterfte in 't begin der eeuw zeer groot geweest.
Uit de voorgaande beschouwingen is men zeker wel berechtigd om de volgende leerrijke besluiten te trekken
Daar waar de Jennersche koepokinenting toegepast geworden is, is de ziekelijkheid en de sterfte, door menschenpokken veroorzaakt, gezonken en verminderd gebleven; nooit en heeft men de pokkensterfte meer die hoogte zien bereiken waartoe zij tot vóór Jenners ontdekking geklommen was.
Hoe strenger en vollediger de koepokinenting in een land toegepast wordt, hoe geringer het getal der sterfgevallen door pokken teweeggebracht, blijkt.
Daar waar het koepokkenzetten en koepokkenherzetten van wetswege verplichtend gemaakt is en strengelijk onderhouden wordt, is de pokkensterfte bijna op niet gekomen.
('t Vervolgt)
Dr A. Depla
|
|